| 32749 |
spitten |
omdoen:
omdūn (L215p Blitterswijck),
omspaden:
øm[spaden] (L215p Blitterswijck),
spaden:
spāi̯ǝ (L215p Blitterswijck)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
| 23327 |
spoken |
spoken:
speu-ek (L215p Blitterswijck)
|
spoken (mv.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 23328 |
spoken (ww.) |
spoken:
spo-a-ke (L215p Blitterswijck)
|
spoken (ww.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 23329 |
spook |
spook:
spo-ak (L215p Blitterswijck)
|
spook [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 34483 |
sporen van de haan |
hanensporen:
hānǝspǭrǝ (L215p Blitterswijck)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
| 24493 |
sporkehout |
duivelskral:
duvelskralle (L215p Blitterswijck),
peggenhout:
peggenholt (L215p Blitterswijck)
|
vuilbomenhout || vuilboom
III-4-3
|
| 19707 |
sport van een stoel |
sproot:
sprōt (L215p Blitterswijck)
|
sport van een stoel
III-2-1
|
| 19359 |
spotten |
(er) de gek mee houden:
de gek mit hal-de (L215p Blitterswijck),
spotten:
spot-te (L215p Blitterswijck)
|
spotten [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 24249 |
spreeuw |
spraan:
sprāōn (L215p Blitterswijck),
sprōān (L215p Blitterswijck)
|
spreeuw [SGV (1914)]
III-4-1
|
| 21352 |
spreken, praten |
praten:
prōā-te (L215p Blitterswijck),
spreken:
sprê-ke (L215p Blitterswijck)
|
praten [SGV (1914)] || spreken [SGV (1914)]
III-3-1
|