| 18217 |
vod |
prul:
prulle (L215p Blitterswijck),
tod:
WNT: tod (I), 1) Waardeloze, veelal gescheurde en smerige lap, lor, lomp, vod.
tod (L215p Blitterswijck),
todde (L215p Blitterswijck)
|
vod [SGV (1914)] || vodden [SGV (1914)]
III-1-3
|
| 21396 |
voddenkoopman |
toddenkramer:
toddekrèmmer (L215p Blitterswijck)
|
voddenkoopman [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 33229 |
voederbieten |
mangelen:
maŋǝlǝ (L215p Blitterswijck),
mangelwortelen:
maŋǝlwǫrtǝlǝ (L215p Blitterswijck)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|
| 20483 |
voedsel |
eet, de -:
ēͅt (L215p Blitterswijck),
vreten:
vrēͅtə (L215p Blitterswijck),
vrijdagskost:
vrei̯daxskōst (L215p Blitterswijck)
|
het eten || vleesloos eten op vrijdag || wat gevreten moet worden, slecht eten
III-2-3
|
| 34280 |
voer |
voer:
fūr (L215p Blitterswijck)
|
Veevoer. De samenstelling van dit voer is vevarieerd. Afval van hooi en stro, wortels van gras en graan, soorten zaad, zemelen en meel kunnen ingrediënten zijn. [N 5A II, 64a en 64b; RND 97; S 41; L 28, 45; JG 1d; monogr.]
I-11
|
| 33362 |
voer- en drinkgoot |
goot:
gø̄t (L215p Blitterswijck)
|
De goot die vóór de koeien langs loopt in de vloer van de stal, waarin het voer wordt uitgespreid en, soms, ook water wordt gegoten om het vee te drenken. Al de benamingen die verwijzen naar een opgemetselde bak zijn overgeplaatst naar het lemma "vaste voer- en drinkbak" (2.2.15). Zie ook dat lemma. Zie ook afbeelding 8 bij het lemma "voorstal" (2.2.5). [N 5A, 37a; A 10, 10]
I-6
|
| 28819 |
voering, voeringstof |
voering:
vureŋ (L215p Blitterswijck)
|
Stof waarmee kledingstukken van binnen bekleed worden. [N 62, 18a; N 62, 84; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 29; MW; S 41; monogr.]
II-7
|
| 17777 |
voet |
voet:
vōēt (L215p Blitterswijck),
vūūt (L215p Blitterswijck)
|
voet [SGV (1914)] || voeten [SGV (1914)]
III-1-1
|
| 19486 |
voetbankje |
voetenbankje:
vutəbɛŋkskə (L215p Blitterswijck)
|
voetbankje
III-2-1
|
| 33732 |
voetgangershek |
haspel:
hāspǝl (L215p Blitterswijck)
|
Een smalle doorgang tussen weien of landerijen. Men kent verschillende vormen zowel van ijzer als van hout gemaakt. Nogal toegepast is een houten of een ijzeren kruis dat kan draaien op een zware paal. Verder komen voor een draaiende haspel of draaimolentje, een hek van latwerk, drie palen in een driehoek geplaatst, twee horizontale balken waar men doorheen moet kruipen, een klapdeurtje of vaste palen die een bocht vormen. De benamingen voor de verschillende vormen wijken zo weinig van elkaar af dat ze in één lemma zijn ondergebracht. [A 25, 6; A 25, 8; L 19B, 5a; L 19B, 6; S 43; monogr.]
I-8
|