19472 |
zeemlap |
zeem:
ziəm (L215p Blitterswijck),
zeemslap:
zèmslap (L215p Blitterswijck)
|
zeem || zeem (leder) [SGV (1914)]
III-2-1
|
19644 |
zeepsop |
sop:
sop (L215p Blitterswijck),
zeepnat:
zie-ep-nāt (L215p Blitterswijck)
|
sop [SGV (1914)] || zeepsop [SGV (1914)]
III-2-1
|
33161 |
zeer grote aardappelen |
bonken:
boŋkǝ (L215p Blitterswijck),
buŋk (L215p Blitterswijck)
|
Voor de fonetische documentatie van het woord aardappelen, zie het lemma Aardappel. [N 12, 4; JG 1a; monogr.]
I-5
|
33162 |
zeer kleine aardappelen |
kriel:
kril (L215p Blitterswijck),
krielaardappelen:
krilɛrpǝl (L215p Blitterswijck),
voeraardappelen:
vurɛrpǝl (L215p Blitterswijck)
|
Naast de neutrale termen voor kleine aardappeltjes onderscheidt men de kwalitatief zeer goede kleine aardappelen die voor het poten worden gebruikt (vergelijk het lemma Pootgoed, Pootaardappelen) én de kwalitatief slechte, die als veevoeder worden verwerkt. Huiven is de plaatselijke benaming voor "knikkers". De vorm "burel" is te beschouwen als een variant van "budel" waaruit "boel" is ontstaan; zie onder "kleine boel". "Mussekoppen", een leenvertaling van "tête de moineau", betekent eigenlijk een kleine soort kolen, die als brandstof in huis wordt gebruikt. In L 292a werd de zegswijze opgegeven: "Hiej is ein österke verloren," of: "Hiej is ein österke kapot gegange". Het type "österke" staat hier voor "pater-nosterke", de rozenkrans; vergelijk ook de typen "osterkraaltjes" en "rozenkranskrallen". [N 12, 2 en 3; JG 1a; L 43, 8c; monogr.]
I-5
|
25140 |
zeer warm weer |
hits:
hets (L215p Blitterswijck),
hitst:
hètst (L215p Blitterswijck),
lomp:
Bijv. t is vandaag lomp hèt = zeer heet
lomp (L215p Blitterswijck)
|
hitte [SGV (1914)] || hitte, warmte || zeer heet [SGV (1914)]
III-4-4
|
21404 |
zeggen |
zeggen:
zèg-ge (L215p Blitterswijck)
|
zeggen [SGV (1914)]
III-3-1
|
34334 |
zelfstandig drinken, niet bij de zeug |
leppen:
lɛpǝ (L215p Blitterswijck)
|
Volgens de informant van P 44 gebeurt dit al vrij vlug. Na vier of vijf dagen kunnen de biggen zelfstandig drinken. [N 19, 21b; monogr.]
I-12
|
21087 |
zemelen |
kleien:
kli-jǝ (L215p Blitterswijck),
klijen:
klejǝ (L215p Blitterswijck),
zemelen:
zemǝlǝ (L215p Blitterswijck)
|
De bij het malen van graan afgescheiden en fijngemaakte hulzen der korrels. Wat het woordtype "kriel" betreft. zij opgemerkt dat Schuermans (blz. 294) vermeldt dat ''kriel'' uitbuilsel van het meel is tussen het kortmeel en de zemelen in, dus fijne zemelen maar dat volgens anderen ''kriel'' fijner is dan kortmeel. [N 29, 13a; monogr.] || De bij het malen van graan afgescheiden en fijngemaakte hulzen van de korrels, die na het zeven als grofste afval overblijven. In Q 99* kent men zowel zemelen als klijen. De laatstgenoemde term wordt gebruikt voor de velletjes in het zeefsel. Zie ook het lemma ɛzemelenɛ in wld II.1, pag. 83. Het materiaal dat hier is opgenomen, vormt een aanvulling op het genoemde lemma in wld II.1.' [S 45; N O, 38d; N O, 38e; JG 1a; JG 1b; JG 2c; Vds 250; Jan 141; Coe 219; Grof 249; monogr.]
II-1, II-3
|
17826 |
zetten |
zetten:
zètte (L215p Blitterswijck)
|
zetten [SGV (1914)]
III-1-2
|
33397 |
zeugekooi |
zeugenbak:
zø̄gǝn˱bak (L215p Blitterswijck)
|
De aparte kooi of betimmering in een varkenshok die verhindert dat de zeug de biggen met haar zware lijf dooddrukt. Vroeger werden daarvoor op ongeveer 15 tot 20 cm afstand van de bodem en van de muren van de stal houten balken van ongeveer 12 cm dikte aangebracht. De ruimte tussen balken en vloer kan dan door de biggen als vluchtweg gebruikt worden. Tegenwoordig bevindt de zeug zich in een apart hok, waarvan aan twee kanten de onderste plank ontbreekt zodat de biggen bij de tepels kunnen die door de openingen steken. [N 5A, 62a; N 19, 18; N 76, 41d]
I-6
|