23419 |
communiekleed |
communiedoek:
communiedoek (L215p Blitterswijck)
|
Het kleed, de doek daarover [communiekleed, communiedoek]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20747 |
communietaart |
opzet:
op˃zat (L215p Blitterswijck)
|
banketwerk van amandelmacron
III-2-3
|
21308 |
compagnie |
compagnie (fr.):
kompenie (L215p Blitterswijck)
|
compagnie [SGV (1914)]
III-3-1
|
32598 |
compost |
weie(n)mest:
węi̯ǝ[mest] (L215p Blitterswijck)
|
Van de termen die onder de titel compost in dit lemma verenigd zijn, hebben er sommige duidelijk betrekking op de fijngemaakte compostachtige meststof, zoals die uit afval van de weide, de boomgaard, het erf bereid werd en over de weide werd gestrooid, terwijl andere meer wijzen op het moderne product van een vuilverwerkings- of composteringsbedrijf. Het eerste deel van het lemma bevat voornamelijk benamingen voor weidemest. [N 11, 22 + 27 add.; N 11A, 4d + 38 + 39; N M, 10c; monogr.]
I-1
|
22829 |
concert |
concert (<fr.):
kouzert (L215p Blitterswijck)
|
concert [SGV (1914)]
III-3-2
|
23202 |
congregatie |
congregatie:
kongregatie (L215p Blitterswijck)
|
congregatie [SGV (1914)]
III-3-3
|
32810 |
cultivator, extirpator |
cultivator:
køltivātǝr (L215p Blitterswijck)
|
De cultivator, extirpator of woeleg is een 3- of 4-wielig of op twee lopers voortglijdend akkerwerktuig met op een schaar eindigende tanden, die d.m.v. een hefboom tegelijk versteld kunnen worden. Aan het raam van een wielcultivator zitten 5 of meer C-vormige veertanden (zie afb. 77) of rechte stelen (zie afb. 78), die elk van een pijlvormige beitel, resp. een kleine dubbelschaar zijn voorzien. Dit lemma betreft de cultivator in het alge-meen. Voor termen die op de sleepcultivator toepasselijk zijn, zie men het volgende lemma. Wat in het onderstaande met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b+ 1d + 2c; N 11, 78a; N 11A, 150a + c; N J, 10; N 18, 52 add.; div.; mono-gr.]
I-2
|
24327 |
daas (tabanidae) |
dees:
dèès (L215p Blitterswijck),
dês (L215p Blitterswijck)
|
daas (paardenvlieg) [SGV (1914)] || daas, steekvlieg
III-4-2
|
27184 |
dak |
dak:
dak (L215p Blitterswijck)
|
Het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw. Het bestaat uit een kap die wordt afgedekt met pannen, leien, zink, ijzer, stro of riet en die rust op de muurplaat of balklaag. Men onderscheidt verschillende dakvormen. Zie ook de volgende lemmata. [S 6; L 1a-m; L 8, 66; L 12, 9; L A2, 500; N 32, 43a; monogr.; Vld.]
II-9
|
33095 |
dak van de mijt |
muts:
møts (L215p Blitterswijck)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Kap kan zowel op het gehele dak of, elders, alleen op de spits van het dak wijzen. In Q 158a wordt uitdrukkelijk aangegeven dat het dak kan uitlopen in een ronde spits ("appel") of in een spitse ("peer"), zie ook het lemma ''spits, kop van de mijt'' (5.1.24) en afbeelding 8. De opgaven die betrekking hebben op het materiaal waarmee gedekt wordt staan in het lemma ''strowalm'' (6.1.25). [N 15, 45b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|