33727 |
draaihek |
haspel:
hāspǝl (L215p Blitterswijck)
|
Een hek dat op scharnieren of haken draait aan de ingang van een wei, gemaakt van prikkeldraad of houten latten. [N 14, 68a; N M, 5; A 25, 5d; L B 19, 6; monogr.]
I-8
|
20500 |
drank |
drank:
drāŋk (L215p Blitterswijck),
zatsel:
zatsəl (L215p Blitterswijck)
|
drank || hoeveelheid drank om dronken te worden
III-2-3
|
21153 |
dreef |
dreef:
smalle strook weiland
dreef (L215p Blitterswijck)
|
dreef [SGV (1914)]
III-3-1
|
18877 |
drenzen |
blren:
blère (L215p Blitterswijck),
grijnen:
cf. Vd s.v. "grijnen"zie ook grienen
grene (L215p Blitterswijck)
|
drenzerig huilen || zeurig huilen
III-1-4
|
24498 |
driekleurig viooltje |
viool:
vioeël (L215p Blitterswijck)
|
viooltje, bloem
III-4-3
|
33662 |
dries |
dries:
dris (L215p Blitterswijck)
|
In onder andere de vragen N 14, 55 en L 19b, 3a is gevraagd naar de betekenis van dries. De antwoorden verschillen nogal van elkaar. De ene informant zegt dat dries een ø̄niet omheinde weiø̄ is, volgens de andere is dries een ø̄omheind stuk weilandø̄. De een noemt dries ø̄droge hoge weideø̄, de ander een ø̄laag stuk weilandø̄. Het kenmerk ø̄braakliggendø̄ scoort het hoogst. ø̄Met gras begroeidø̄ en ø̄onvruchtbareø̄ of ø̄minderwaardige grondø̄ zijn de daaropvolgende meest genoemde kenmerken. Op grond hiervan zou men dries als volgt kunnen defini√´ren: ø̄onvruchtbare, met gras begroeide grond die enige jaren braak ligt, voordat men ze bewerktø̄. Intussen kan men er wel schapen laten grazen. Van Dale (11de druk, blz. 661 s.v. dries) geeft als de eerste twee betekenissen ø̄braakliggende akkerø̄ en ø̄verarmd bouwland dat als (schapen)weide gebruikt wordtø̄. [N 14, 55; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; L 19b, 3a; L 19b, 2aI; A 10, 4; Wi 15; RND 20; monogr.]
I-8
|
18866 |
driftig |
driftig:
driftig (L215p Blitterswijck),
giftig:
giftig (L215p Blitterswijck),
hortig:
gejaagd hard werken
hortig (L215p Blitterswijck)
|
driftig [SGV (1914)] || driftig, boos
III-1-4
|
22655 |
drijftol |
drijftol:
drieftol (L215p Blitterswijck)
|
drijftol [SGV (1914)]
III-3-2
|
19575 |
drinkbeker |
drinkbeker:
drēŋk˂bēͅkər (L215p Blitterswijck),
pintje:
pēntjə (L215p Blitterswijck)
|
blikken drinkbeker || drinkbeker
III-2-1
|
34333 |
drinken bij de zeug |
zuiken:
zȳǝkǝ (L215p Blitterswijck)
|
Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a]
I-12
|