25131 |
druipen van de regen |
druipen:
heej droop van den règen (L215p Blitterswijck, ...
L215p Blitterswijck),
heej druupt van den règen (L215p Blitterswijck, ...
L215p Blitterswijck),
druppen:
drŭ-pe (L215p Blitterswijck),
drüppe (L215p Blitterswijck)
|
droop hij ~ van den regen [SGV (1914)] || druipen [SGV (1914)] || druipt [hij ~ van den regen] [SGV (1914)] || regen [hij droop van den ~ ] [SGV (1914)] || regen [hij druipt van den ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
33525 |
druiventros |
druiventros:
droeventros (L215p Blitterswijck)
|
druiventros [SGV (1914)]
I-7
|
19274 |
drukte, gedoe |
ambras:
ambras (L215p Blitterswijck),
bestel:
Mák nie zo¯n best‰l ovver zo¯n kleinigheid: Maak niet zo¯n drukte over zo¯n kleinigheid
bestēl (L215p Blitterswijck),
gedoe:
een aardig gedoej = een aardig huis
gedoei (L215p Blitterswijck),
ravage:
rewazie (L215p Blitterswijck)
|
drukte || drukte, herrie, rompslomp || gedoente [SGV (1914)]
III-1-4
|
25133 |
druppel |
drup:
drop (L215p Blitterswijck),
drupje:
dröpke (L215p Blitterswijck)
|
druppel water [dröp, dröppel] [N 07 (1961)] || druppel, druppeltje
III-4-4
|
25108 |
druppen, druppelen |
druppen:
drüppe (L215p Blitterswijck)
|
druppelen, sijpelen
III-4-4
|
32866 |
dubbel gezwad |
dubbel zwad:
døbǝl [zwad] (L215p Blitterswijck)
|
De dubbele reep gras die ontstaat als men eenmaal heen maait, omdraait, en vlak daarnaast weer eenmaal terug over het veld maait, zodat er twee regels gemaaid gras tegen elkaar aan komen liggen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden tussen vierkante haken het lemma ''gezwad, regel gemaaid gras''. [N 14, 94]
I-3
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
doef (L215p Blitterswijck)
|
Duif [SGV (1914)]
III-3-2
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
doef (L215p Blitterswijck),
dōēf (L215p Blitterswijck)
|
duif || Duif [SGV (1914)]
III-4-1
|
24140 |
duif, overige soorten |
veldkretser:
tamme duif die haar voedsel op het veld gaat zoeken
vēldkretser (L215p Blitterswijck)
|
veldduif
III-4-1
|
17666 |
duim |
toren:
tūr (L215p Blitterswijck)
|
Zie kaart. De in het muurgesteente aangebrachte ijzeren haak voor raam- of deurhengsels. Zie ook afb. 56. In en rond L 289 werd de term her gebruikt voor het metalen scharnierstuk dat aan de deurpost was bevestigd. Het scharnierstuk dat aan de deur vastzat en paste in de her werd 'geheng' ('gǝheŋ') genoemd. Zie voor het woordtype 'toren' ook RhWb viii, k. 1481-1482 s.v. 'Turen': ø̄Türangel, der Stift, um den sich die Tür dreht; auch jener in die Wand geschlagene Eisenhakenø̄, en voor het woordtype 'tordel' ook Limburgs Idioticon, pag. 252, s.v. 'teulder', den, ø̄har, lat. cardo. Geh. Maeskant.ø̄ [N 32, 13a; N 54, 81b-81e; monogr.]
II-9
|