17780 |
hart |
hart:
hart (L215p Blitterswijck, ...
L215p Blitterswijck)
|
hart [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
21458 |
haten |
haten:
ha-te (L215p Blitterswijck)
|
haten [SGV (1914)]
III-3-1
|
33386 |
haverkist, hakselkist |
hakselkist:
hɛksǝlkist (L215p Blitterswijck),
haverkist:
[haver]kist (L215p Blitterswijck)
|
De kist of bak waarin men het droge voer, tegenwoordig de haver, voor het paard bewaart. Deze kist staat meestal in de voergang in de paardestal. Vroeger werden er vooral ook haksel, soms zemelen, geplette haver, kaf of melasse in bewaard. De kist kan door een tussenwand verdeeld zijn. In het ene vak bewaart men dan meestal haver, in het andere iets anders. Soms zijn er meer dan twee vakken. Achter in het lemma staan enkele benamingen bijeen voor dit tussenschot. In het lemma wordt achter de codecijfers zoveel mogelijk met een cijfer vermeld in hoeveel delen de kist verdeeld was en wat er nog meer in bewaard werd dan de in het eerste lid van de woordtypen genoemde voedselsoort. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (haver) het lemma "haver" in aflevering I.4, nr 1.2.5 [N 5A, 59c en 72b; JG 1a en 1b; monogr.]
I-6
|
20675 |
havermout |
haveremout:
havere malt (L215p Blitterswijck)
|
havermout [SGV (1914)]
III-2-3
|
33994 |
haverzak |
kopzak:
kǫp˲zak (L215p Blitterswijck)
|
Zak, gevuld met haver, die men een ingespannen paard omhangt om het te laten eten. [N 13, 90; monogr.]
I-10
|
24480 |
hazelaar |
hazenotenstruik:
ha-ze-no-te-stroek (L215p Blitterswijck)
|
hazelstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|
21000 |
hazelnoot |
hazenoot:
ha-ze-noot (L215p Blitterswijck)
|
hazelnoot [SGV (1914)]
III-4-3
|
24320 |
hazenleger |
leger:
lieëger (L215p Blitterswijck)
|
hazeleger
III-4-2
|
19534 |
hecht van een mes |
hecht:
heecht (L215p Blitterswijck),
hēxt (L215p Blitterswijck)
|
heft [SGV (1914)] || heft van een mes
III-2-1
|
33290 |
hede, vlas- of hennepafval |
rap:
rap (L215p Blitterswijck),
scheven:
sxɛ̄vǝ (L215p Blitterswijck)
|
Rap en bodde bestaat uit langere vezels en kort lint dat bij het zwingelen of hekelen achterblijft en waarvan grof linnen wordt gemaakt; scheven bestaat uit alleen de bastdeeltjes. [L 43, 3; S 13; monogr.]
I-5
|