25108 |
druppen, druppelen |
druipen:
drūpən (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt)
|
druppen (door het dak druipen, regenen) [ZND 23 (1937)] || druppen (door het dak regenen) [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
32866 |
dubbel gezwad |
dobbel gezwad:
dǫbǝl [gezwad] (L317p Bocholt)
|
De dubbele reep gras die ontstaat als men eenmaal heen maait, omdraait, en vlak daarnaast weer eenmaal terug over het veld maait, zodat er twee regels gemaaid gras tegen elkaar aan komen liggen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden tussen vierkante haken het lemma ''gezwad, regel gemaaid gras''. [N 14, 94]
I-3
|
33963 |
dubbele lijn |
dobbele lijn:
dǫbǝl lin (L317p Bocholt)
|
Lijn die aan weerszijden aan het bit bevestigd is en tot aan de hand van de voerman dubbel is. Opgaven die niet specifiek naar een dubbele lijn verwezen (m.n. de woordtypes paardslijn, rijlijn, lijn, lijnt, lei, leis, leist, leidsel en guide), werden opgenomen onder het overkoepelende lemma Teugel. [N 13, 30 en 34]
I-10
|
28757 |
duffel |
duffel:
duffel (L317p Bocholt)
|
Dikke wollen stof met lang haardek. [N 62, 90; N 59, 201; MW]
II-7
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
doef (L317p Bocholt),
duf (L317p Bocholt),
Pl. [du(i).ve]
dū(i)f (L317p Bocholt)
|
Duif. [Goossens 1b (1960)], [ZND m]
III-3-2
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
duf (L317p Bocholt),
dûf (L317p Bocholt)
|
duif [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
22787 |
duiken |
duikelen:
duuk`le (L317p Bocholt),
ü of oe?
in t water dukelen (L317p Bocholt),
duiken:
ü of oe?
dūken (L317p Bocholt)
|
Duiken. || In het water duiken. [ZND 33 (1940)]
III-3-2
|
17666 |
duim |
duim:
dum (L317p Bocholt)
|
duim [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18689 |
duimeling |
duimelaar:
doemeleir (L317p Bocholt)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21312 |
duits |
duits:
døͅjts (L317p Bocholt)
|
Duits [ZND m]
III-3-1
|