23265 |
galmgaten |
alarmgaten:
(alarmgaten)
alarmgaten (L317p Bocholt),
armsgaten:
(alarmgaten)
Ermsgater (L317p Bocholt),
darmsgaten:
[sic]
de dermsgaten (L317p Bocholt),
galmgaten:
galmgaten (L317p Bocholt)
|
De open vensters in de klokketoren, waardoor het geluid van de klok(ken) naar buiten galmt [schalvensters, almsgatter, galmgaten?]. [N 96A (1989)] || Galmgaten (in de kerktoren om de klokkenklank door te laten). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
33849 |
galopperen |
galopperen:
galopɛ̄rǝ (L317p Bocholt),
vierkappens lopen:
vīrkapǝs lu̯.pǝ (L317p Bocholt),
vierklauwens (lopen):
vērklau̯ǝs (L317p Bocholt),
vierklauwens lopen:
vīrklāu̯ǝs lu̯pǝ (L317p Bocholt),
viervoetig (lopen):
vērvōtex (L317p Bocholt),
viervoetig lopen:
vērvø̄tex lǫu̯.pǝ (L317p Bocholt)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|
19375 |
gang |
gang:
gaŋk (L317p Bocholt),
gedeelte van een woning Gank di-jn gank
gangk (L317p Bocholt),
voorhuis:
fy(3)̄reš (L317p Bocholt)
|
gang [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
34548 |
gans |
gans:
gans (L317p Bocholt),
ganz (L317p Bocholt),
gau̯s (L317p Bocholt),
gau̯z (L317p Bocholt)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|
18135 |
gapende wonde |
gat in huid:
ein gaat ein hoeët (L317p Bocholt),
open wonde:
ôêpen won (L317p Bocholt)
|
een gapende wonde [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
28847 |
garen |
garen:
garen (L317p Bocholt),
gārǝ (L317p Bocholt)
|
Gesponnen draad in het algemeen. Het garen kan gemaakt worden van allerlei vezels, bijv. katoen, wol, zijde en linnen. [N 62, 55a; N 59, 6a; L 1a-m; L 7, 58; L 17, 4; L 28, 14; L A1, 18; L B1, 69; L B1, 80; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
28824 |
garenkant |
garenkant:
garenkant (L317p Bocholt)
|
Garenkant of trollekant (zie WBD II, aflevering 4, pag. 901). [N 62, 81b]
II-7
|
28862 |
garenklosje, garenpijpje |
klosje:
kloskǝ (L317p Bocholt),
pijpje:
pipkǝ (L317p Bocholt)
|
Doorboord klosje waarop het garen is gewonden of pijpje waarop het garen zit. [N 59, 9; N 62, 56a; N 62, 56b; Gi 1.IV, 23; MW; monogr.]
II-7
|
20980 |
garnaal |
garnaal:
fon.var. van "garnaal"niet opgenomen
garnaal (L317p Bocholt)
|
garnaal [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|
33060 |
garve, gebonden schoof |
geleg:
gǝlęx (L317p Bocholt)
|
De kern van het hier behandelde begrip is de gebonden schoof; d.w.z. de hoeveelheid halmen van het geleg (lemma''s 4.2.8 en 4.2.9) die door de binder wordt samengebonden en die later wordt verwerkt tot een hok of stuik. In het onderhavige lemma zijn, naast de benamingen die precies aan het bovenomschreven begrip van gebonden schoof voldoen, tevens opgaven uit andere materiaalverzamelingen ondergebracht die kennelijk beantwoorden aan een algemenere en bredere vraagstelling naar de schoof, maar waarbij noch uit de vraagstelling noch uit de opgaven zelf op te maken was of het over een ongebonden, gebonden dan wel gedorste schoof ging. Anderzijds zijn hier ook de opgaven ondergebracht waar het kennelijk om een fijnere formulering (met één dan wel met twee banden gebonden schoof) ging; deze laatste opgaven zijn van een aantekening voorzien. Zie ook de toelichting bij het als tussenlemma opgenomen begrip ''geleg, hoeveelheid halmen voor een hele schoof'' (4.2.9) en de toelichting bij paragraaf 4.2. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de algemene benaming van de schoof gevraagd, maar alleen naar de soorten schoven van de afzonderlijke gewassen: roggeschoof, haverschoof, tarweschoof en gersteschoof. Bij uitwerking bleek dat, tenminste bij deze graangewassen, er geen verbijzondering in de naamgeving optreedt: overal is het woorddeel voor schoof hetzelfde. Het is dan ook als de algemene naam in dit lemma opgenomen. Alleen de opgaven voor de boekweitschoof gaven aanleiding tot een afzonderlijk lemma (4.6.5). Zie afbeelding 7.' [N 15, 16d, 18a, 18b, 18c, 18d en 19; JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 30; A 10, 15; A 23, 16.1b en 16c; A 25, 3; L 1, a-m; L 17, 16; L 22, 33a; L 48, 34.1b; Lu 1, 16.1b en 16c; Lu 2, 34.1b; S 9; Gwn 7, 6; monogr.; add. uit N 15, 16e en 16i; R 3, 70]
I-4
|