id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17603 | kaakbeen(rand) | kaakbeen: ka:kbɛi.n (Bocholt), raak: rāk (Bocholt) | kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)] || Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en de kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [Lk 05 (1955)] III-1-1 |
17604 | kaakgestel | kaken (mv.): kaake (Bocholt), schaar: sjieër (Bocholt) | Kaak: Beide kaken tezamen (kakement, schaar, kaken). [N 106 (2001)] III-1-1 |
17743 | kaal (zijn), kaal hoofd | kletskop: hēͅ hēͅ(ə)t ənə kleͅtskoͅp (Bocholt) | kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)] III-1-1 |
21912 | kaal duivenjong | kak: kàk (Bocholt) | Kaal duivejong. [Goossens 1b (1960)] III-3-2 |
21015 | kaantje | krabbeltjes: Verwant aan krep (dunne stof) Mo bakde mich eine bògkeskook möt kreppelkes spek in kreppelke (Bocholt) | gebraden stukje spek III-2-3 |
20768 | kaantjes | kaaien: kū.i̯jə (Bocholt), kū.jə (Bocholt), kaantjes kuje (Bocholt) | kanen [Goossens 1b (1960)] || uitgebraden stukjes spek waarvan het vet is weggeschept III-2-3 |
19791 | kaars | kaars: kars (Bocholt) | kaars [RND] III-2-1 |
23406 | kaarsenbak | kaarsenluchter: karseluchter (Bocholt) | De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)] III-3-3 |
19422 | kaarsendomper | kaarsendomper: karsəndoͅmpər (Bocholt), kaarsensnuiter: karsənsnøtər (Bocholt), neus: nø̄s (Bocholt) | kaarsendomper, d.i. het metalen horentje waarmee de kaars uitgedoofd werd? [ZND 36 (1941)] III-2-1 |
23596 | kaarsendover | kaarsendover: karsedouver (Bocholt) | De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)] III-3-3 |