18293 |
kapmantel |
caban (fr.):
keban (L317p Bocholt),
kapmantel:
kapmantəl (L317p Bocholt),
ZND35,011b: [neen].
kapmantel (L317p Bocholt),
ZND35,011b: Bij oude vrouwen.
eine kapmantel (L317p Bocholt)
|
een kapmantel (ruime vrouwenmantel die meestal gedragen werd om naar de kerk te gaan) [ZND 35 (1941)] || kapmantel, grote zwarte ~, zeer ruime aan de hals gerimpelde cape die tot de voeten reikt en voorzien is van een grote muts [mantielie] [N 25 (1964)] || schoudermantel, lange ~ zonder mouwen maar met een kap [kapmantel, kabang, kaban, foek, hoek, schommantel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25254 |
kapper, maat van 0,2 liter |
kappertje:
Verkleinwoord van: kapper. (ook: klein glas, al dan niet op voet, met als inhoud een kwart liter).
kepperke (L317p Bocholt)
|
inhoudsmaat
III-4-4
|
19483 |
kapstok |
kapstok:
kapstōk (L317p Bocholt),
kapstoͅk (L317p Bocholt)
|
kapstok [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
22254 |
kapucijn |
kapucijn:
kappesien (L317p Bocholt)
|
Een Capucijn [Kappesijn, bedelmonnik]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
33279 |
kapucijner, velderwt |
struikerwten:
strukɛrtǝ (L317p Bocholt),
strykɛrtǝ (L317p Bocholt),
velderwten:
vɛltjɛrtǝ (L317p Bocholt)
|
Pisum sativum L. subsp. arvense (L.) A. et G. De meest geteelde variëteit van de veld- of akkererwten is wel de kapucijner met grauwe gedeukte erwten, die na het koken geheel bruin worden. Bij de opgave struikerwt wordt aangetekend: "men heeft hiervoor geen rijshouten nodig, zoals in de moestuin". Voor struu "stro" zie aflevering I.4, lemma Stro. [N P, 24a en 24b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
21760 |
kar |
kar:
kar (L317p Bocholt)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
18944 |
karakter (aard) |
aard:
ārt (L317p Bocholt),
karakter:
karakter (L317p Bocholt),
natuur:
Joa, det deit ¯r neet; det ligkt neet in zi-jn nateer
nateer (L317p Bocholt)
|
aard (karakter) [ZND 01 (1922)] || karakter [ZND 01 (1922)] || karakter, aard
III-1-4
|
20784 |
karbonade |
varkensrib:
vɛrkəsreͅb (L317p Bocholt)
|
gebraden varkensrib (karbonade) [ZND 49 (1958)]
III-2-3
|
24072 |
kardinaal |
kardinaal (<fr.):
kardinaal (L317p Bocholt)
|
Een kardinaal. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
butǝrmɛlk (L317p Bocholt),
būǝ.tǝrmę.lǝk (L317p Bocholt),
būǝtǝrmęlǝk (L317p Bocholt)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|