26825 |
mand |
mand:
man (L317p Bocholt)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
32460 |
mandenmaker |
mandenmaker:
manǝmākǝr (L317p Bocholt)
|
Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mā.nǝ (L317p Bocholt)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33914 |
manenschurft |
fistel:
fęstǝl (L317p Bocholt)
|
Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
maanstrang:
mānstrā.ŋk (L317p Bocholt)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
18924 |
manier |
manier:
menére det kan men uich op ein ander meneer doon
meneer (L317p Bocholt),
moyen (fr.):
Fr. moyen Ich vòn mè geine mejeng viêr di-j zwoar miêbel(s) buve te kri-jge
mejeng (L317p Bocholt)
|
manier, de wijze waarop || manier, wijze
III-1-4
|
18148 |
manken |
honkelen:
hònk’le (L317p Bocholt),
manken:
manke (L317p Bocholt)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (hompe(le)n, manken, lammen, mank lopen). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
17713 |
mannelijk geslachtsorgaan |
gemacht:
gemecht (L317p Bocholt)
|
mannelijke geslachtsorgaan [gemach, gemaacht] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
34449 |
mannelijk jong van de geit |
bok:
bǫǝk (L317p Bocholt),
bokje:
bøkskǝ (L317p Bocholt)
|
[N 19, 71b; N 19, 71a; N 77, 76; A 9, 21]
I-12
|
34051 |
mannelijk kalf |
stiertje:
stērkǝ (L317p Bocholt),
varrenkalf:
varǝ[kalf] (L317p Bocholt),
varretje:
varkǝ (L317p Bocholt)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|