22491 |
matsen |
gelijkspelen:
g`lie:k spuuële (L317p Bocholt),
samenspannen:
saame spanne (L317p Bocholt)
|
in het voordeel van een ander spelen, met een andere speler samenspelen [materen, opeenspelen, opspannen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
20909 |
mayonaise |
mayonaise:
màjjənéés (L317p Bocholt)
|
mayonaise [RND]
III-2-3
|
18129 |
mazelen |
mazeren:
mazere (L317p Bocholt)
|
de mazelen (kinderziekte) [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|
18235 |
medaillon |
medaille:
een gouwe medalie (L317p Bocholt),
ein gouwe medalie (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
mədālí (L317p Bocholt)
|
een gouden medaille [ZND 38 (1942)] || medaille [ZND m]
III-1-3
|
18855 |
medelijden |
compassie:
compassie (L317p Bocholt),
ich wuiw det ich kòmpassie möt dich kos höbbe: tegen iemand die onterecht aan het klagen is (klage möt gezòn bein)
kòmpassie (L317p Bocholt)
|
medelijden [ZND 33 (1940)]
III-1-4
|
18161 |
medicijn |
medicament:
meedik’ment (L317p Bocholt),
pil:
pille (L317p Bocholt)
|
Medicijn, geneesmiddel (geneesmiddel, medicijn, medicament, (pillen)) [N 107 (2001)]
III-1-2
|
23682 |
meditatie |
meditatie (<fr.):
middetasie (L317p Bocholt)
|
Een meditatie, geestelijke overweging. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
21038 |
meel |
meel:
mę̄l (L317p Bocholt)
|
Het gemalen, maar nog niet bewerkte graan. Het woordtype boulté, het voltooid deelwoord van het Waalse ɛboulterɛ, ɛbouleterɛ, ø̄builenø̄, duidt er mogelijkerwijs op dat het graan in de genoemde plaatsen al een bepaalde bewerking heeft ondergaan. Zie ook het lemma ɛgemalen, niet gezuiverd graanɛ in wld II.1, pag. 85.' [Wi 53; JG 1a; JG 1b; l monogr.; N O, 37b; Sche 49; Sche 55; Vds 144; Vds 145; Vds 159; Jan 151; Jan 167; Jan 242; Coe 152; Coe 217; Grof 153; Grof 176; monogr.; Vld; Jan 9; Jan 10; Jan 11; Jan 14; Coe 9; Coe 14; N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; A 42A, 36 add.; N O, 19b]
II-3
|
25478 |
meelopslagplaats |
bloemzolder:
blōmzǫldǝr (L317p Bocholt)
|
De ruimte of plaats waar het meel opgeslagen wordt. [N 29, 105b; N 29, 105e]
II-1
|
33150 |
meelschepje |
meelschup:
mē̜ǝlšøp (L317p Bocholt),
meelschupper:
mē̜ǝlšøpǝr (L317p Bocholt)
|
Een houten vat voorzien van een steel dat diende om droog meel te scheppen. Vergelijk de lemma''s ''graanschop, schepschop'' (6.3.13) en ''graanschep'' (6.3.15). [N 18, 9b]
I-4
|