24353 |
mijt |
mijt:
mi-jt (L317p Bocholt)
|
mijt (insect)
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (L317p Bocholt)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
22468 |
mik |
gaffeltje:
gaff`lke (L317p Bocholt)
|
een stokje dat aan één kant in twee einden uitloopt om vogelnestjes uit holle boomstammen te halen [fruiteltje, fretsel, mik] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikə (L317p Bocholt),
ogen:
eugen (L317p Bocholt),
uigen (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
ö.ygə (L317p Bocholt)
|
lonken (mikken) [RND] || Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)]
III-3-2
|
34112 |
miltkuilen |
miltkuilen:
meltkulǝn (L317p Bocholt)
|
Holten in het lijf van een niet fraai gebouwde koe. [N 3A, 146; monogr.]
I-11
|
34201 |
miltvuur |
miltvuur:
melšvø̄r (L317p Bocholt)
|
Miltvuur is een bodemziekte. De smetstof blijft in de vorm van sporen jarenlang buiten het lichaam in de grond levensvatbaar. Door graven, door verschil in waterstand, misschien ook door mollen en regenwormen komen de sporen naar boven. Als het vee ze opneemt met het voedsel of binnenkrijgt door wonden, groeien ze in het lichaam uit en verspreiden zich met het bloed naar alle organen. Deze dodelijke ziekte heeft een snel verloop. Soms sterven de dieren zonder dat er voorafgaande verschijnselen konden worden opgemerkt ineens onder krampachtige stuipen. Meestal worden ze vrij plotseling hevig ziek met hoge koorts en verschijnselen van pijn en zijn ze binnen 24 uur dood. Bloedige uitvloeiingen uit neus, mond, aars en kling komen veel voor, vooral na de dood. De slijmvliezen zijn hoog roodblauw gekleurd (Berns 1983, blz. 141). Zie ook het lemma ''miltvuur'' in wbd I.3, blz. 475-476. [N 3A, 87; A 48A, 22; monogr.]
I-11
|
20285 |
min, voedster |
voedster:
voodster (L317p Bocholt)
|
voedster; een vrouw die een kind van een andere vrouw zoogt [min, voedster] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20406 |
minderjarig |
niet mondig:
znd 31, 23a
nog neet munig (L317p Bocholt)
|
minderjarig [ZND 31 (1939)]
III-2-2
|
20460 |
minnaar |
aanhouder:
aanhawwer (L317p Bocholt)
|
minnaar; iemand met wie een vrouw leeft zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [minnaar] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20459 |
minnares |
bijzit:
biejzit (L317p Bocholt)
|
een concubine, bijzit, bijwijf [N 96D (1989)]
III-2-2
|