22684 |
mondharmonica |
mondmuziekje:
móndm`ziekske (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt)
|
het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek] [N 112 (2006)] || Mondharmonica.
III-3-2
|
22681 |
mondstuk |
embouchure (fr.):
amm`zuur (L317p Bocholt),
embouchure (L317p Bocholt),
mondstuk:
mondstuk (L317p Bocholt)
|
Embouchure: mondstuk bij blaasinstrument en de vaardigheid om op dat mondstuk te blazen. || Hoe heet het mondstuk van een muziekinstrument; zet het bepalend lidwoord er voor, zodat het geslacht duidelijk wordt. [ZND 39 (1942)]
III-3-2
|
25063 |
mondvol |
moel:
ein moal aafbieten (L317p Bocholt),
⁄n moêl bètten (L317p Bocholt)
|
hap (mondvol) (afbijten) [ZND 32 (1939)]
III-4-4
|
23222 |
monnik |
monnik:
monnik (L317p Bocholt),
pater (lat.):
eine pater (L317p Bocholt)
|
Een monnik [munnik]. [N 96D (1989)] || Een monnik. [ZND 31 (1939)]
III-3-3
|
24502 |
monnikskap |
duivelskoren:
di-jvelskure (L317p Bocholt)
|
monnikskap
III-4-3
|
23440 |
monstrans |
monstrans (lat.):
monstrans (L317p Bocholt)
|
Een monstrans, een gouden of zilveren, meestal zonvormig vaatwerk waarin de H. Hostie ter aanbidding wordt uitgesteld. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33922 |
mooi pratend het paard op de nek kloppen |
strelen:
striǝlǝ (L317p Bocholt)
|
[N 8, 103e]
I-9
|
33809 |
moorkop |
moorkop:
muǝrkǫp (L317p Bocholt)
|
Paard met zwarte kop, manen en staart, terwijl de romp vele witte haren tussen de bruine onderkleur heeft. Het wordt muisvaal of vaalblauw geboren, maar wordt in het eerste levensjaar al zwart. [N 8, 63f]
I-9
|
19356 |
mopperen |
grommelen:
de dial. assimilatie moet worden gezien onder invloed van o.a. gròmmele
gròmmele (L317p Bocholt)
|
mompelen
III-1-4
|
23224 |
morgengebed |
morgengebed:
møͅrgəgəbeͅd (L317p Bocholt)
|
Het morgengebed, morgensgebed [merge-gebed, mergensgebed, mörge-gebed, mörreje-jebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|