17614 |
neusgaten |
neuskotten:
nāskū(ə)tər (L317p Bocholt)
|
neus: neusgaten [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34222 |
neusklem |
ring:
reŋk (L317p Bocholt),
scheer:
šĩr (L317p Bocholt)
|
Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d]
I-11
|
33930 |
neusriem |
snuitriem:
snūtrēm (L317p Bocholt)
|
Leren riempje van het hoofdstel dat over de neus van het paard loopt. [N 13, 23]
I-10
|
34370 |
neusring |
ring:
reŋq (L317p Bocholt),
varkensring:
vęrkǝsreŋk (L317p Bocholt)
|
Ring in de neus van het varken die het wroeten moet beletten. [N 19, 26; JG 2c; mongr.]
I-12
|
17613 |
neusvleugel |
neusvleugel:
naasvluuëg`l (L317p Bocholt),
nāsvlygəl (L317p Bocholt)
|
neusvleugel [N 10b (1961)] || Neusvleugel: beweeglijke buitenwand van een neusgat (neusvleugel, neusvleuger) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18619 |
nevelslinnen mutsje met plooienrand en kinbanden |
nevelskapje:
nīvəlskeͅpkə (L317p Bocholt)
|
mutsje, nevelslinnen ~ met een plooienrand en kinbanden {afb} [nevelskepke, - kap, ievelskepke] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20482 |
nicht |
nicht:
nicht (L317p Bocholt),
nīēcht (L317p Bocholt)
|
nicht [ZND 11 (1925)] || nicht; de kinderen van een oom of tante [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
17698 |
nier |
nier:
nēr (L317p Bocholt)
|
nier [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34208 |
nierbekkenontsteking |
nierziekte:
nērzēkdǝ (L317p Bocholt)
|
Een aandoening van de pisbuis, vervolgens van de blaas en van een van de pisleiders en tenslotte van het nierbekken. De kwaal komt bijna uitsluitend bij het vrouwelijk dier voor. De dieren hebben minder eetlust, herkauwen weinig, vermageren, hebben een droge en stugge huid. Ze urineren telkens in kleine hoeveelheden. De oorzaak is een bepaalde smetstof. Zie ook het lemma ''chronische nier- en nierbekkenontsteking'' in wbd I.3, blz. 486. [N 3A, 94; N 52, 29; A 48A, 43]
I-11
|
34153 |
niet behouden |
verlopen:
vǝrlǫu̯pǝ (L317p Bocholt)
|
Niet bevrucht. De koe wordt drie weken na de dekking weer tochtig. [N 3A, 32b]
I-11
|