23927 |
onze-lieve-vrouw |
onze-lieve-vrouwtje:
slievevrouwke (L317p Bocholt)
|
Onze Lieve Vrouw [Lie(f)vrouw, Sliefvrouw]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23971 |
onzedig |
onzedig:
onzedig (L317p Bocholt)
|
Onzedig, onzedigheid. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23647 |
onzevader |
onzevader:
onze vader (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt)
|
Het door de priester gezongen Pater Noster, het Onze Vader. [N 96B (1989)] || Het gebed "Onze Vader", "Pater noster"[Vadder-óns, Vadder-ónzer, noster]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23720 |
onzevaderkralen |
onzevaderkraaltjes:
onze vader-krelkes (L317p Bocholt)
|
De Onze-Vaderkralen (6 stuks). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20557 |
ooft |
bakkemuizen:
De benamig komt van gebakken muizen(de in het bakhuis) gedroogde peren leken op de muizen die in de stallen rondliepen
bakkemûze (L317p Bocholt),
gedroogde appeltjes:
gedreugde appelkens (L317p Bocholt),
ooft:
auft (L317p Bocholt)
|
Gedroogde peer waarvan (met meerdere exemplaren) moes gemaakt wordt waarmee taarten gevuld worden || hoe heet een appel (soms appelschijf) die platgedrukt en in de oven gedroogd is [ZND 17 (1935)]
III-2-3
|
20736 |
ooftvlaai |
appelenvlaai:
Syst. Frings
apələvlāi̯ (L317p Bocholt),
bakkemuizenvlaai:
Als ze destijds in de houtoven brood gebakken hadden, droogden ze de peren op de nog warme ovenvloer. Daarvan bakten ze met kermis "vlaai"; een delicatesse met ietwat wilde smaak die refereerde aan het ooft van weleer
bakkemûzevlaai (L317p Bocholt),
taartenpomvlaai:
Verkl. èè terptepimke
tertepòmvlaai (L317p Bocholt)
|
gedroogde peren voor het bakken van een vlaai || taart van geconfijte appelschijfjes || Vla met moes van gedroogde appelen (euftevlaoj, zwarte vla?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17592 |
oog |
oog:
o.ugə (L317p Bocholt),
oͅux (L317p Bocholt),
ǫu̯x (L317p Bocholt)
|
ogen [RND] || oog [N 10b (1961)] || Zie afbeelding 2.4. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
33935 |
oogkleppen |
lonklappen:
lo.ŋklap (L317p Bocholt),
lo.ŋklɛp (L317p Bocholt)
|
Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.]
I-10
|
17595 |
ooglid |
ooglid:
ougliêd (L317p Bocholt),
oogschel:
ougschèl (L317p Bocholt),
plimper:
plumper (L317p Bocholt)
|
een ooglid, de oogleden (deksel van het oog) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
33023 |
oogst -opbrengst |
oogst:
[oogst] (L317p Bocholt),
schaar:
šǭǝr (L317p Bocholt)
|
Oogst in de betekenis van "een goede oogst" of "de oogst staat er goed voor"; het tweede deel van deze laatste uitdrukking is ondergebracht in het volgende lemma. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen [oogst], [bouw] en [bouwt], zie het lemma ''oogst -werkzaamheden'' (4.1.2); de in dit lemma gedocumenteerde varianten van oogst komen daar ofwel in het geheel niet voor, ofwel (soms) als een wezenlijk andere variant. [N 15, 11; L 5, 29; L 39, 39; S 27; monogr.; add. uit N 15, 10 en12]
I-4
|