20060 |
pioen |
balroos:
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
bolroos (L317p Bocholt),
bolroos:
-
bolroos (L317p Bocholt),
pinksterbloem:
-
pinksterbloem (L317p Bocholt),
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
pinksterbloem (L317p Bocholt),
stinkroos:
stinkruus (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt)
|
Ook mat. van ZND 15 (1930), 018 opgenomen [ZND 05 (1924)] || Pioen (Paeonia officinalis L.)
I-7, III-2-1
|
24364 |
pissebed |
varken:
verke (L317p Bocholt)
|
pissebed, ongedierte
III-4-2
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
baak:
baak (L317p Bocholt),
keets:
keets (L317p Bocholt),
kern:
kēͅn (L317p Bocholt)
|
kern [ZND 01 (1922)] || pit, kern ve vrucht
I-7
|
33495 |
pit, kern van fruit |
keets:
keets (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt,
L317p Bocholt),
keətse (pl) (L317p Bocholt),
kern:
k(tm)n (L317p Bocholt),
ke͂ͅn (L317p Bocholt),
kèèn (L317p Bocholt)
|
[RND 08] [ZND 01 (1922)] [ZND 27 (1938)] [ZND m]pit van appelen, peren, enz.
I-7
|
20411 |
plaatsvervangende peetoom |
geleende peter:
geliende pîeter (L317p Bocholt),
geliendsje pîeter (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
geleende peteren:
geliendje pietere (L317p Bocholt)
|
peter die als plaatsvervanger optreedt, wanneer de ware peter niet aanwezig kan zijn? [ZND 37 (1941)]
III-2-2
|
20412 |
plaatsvervangende peettante |
geleende peet:
geliende pèt (L317p Bocholt),
geliendje p;êt (L317p Bocholt),
geliendsje peit (L317p Bocholt),
geliendsje pèt (L317p Bocholt)
|
meter die als plaatsvervanger optreedt, wanneer de ware meter niet aanwezig kan zijn? [ZND 37 (1941)]
III-2-2
|
26755 |
plaggenhak |
heizeisie:
hęjzē̜jsī (L317p Bocholt),
vlikkenhak:
vlekǝhǫk (L317p Bocholt)
|
Hak, vooral gebruikt om er plaggen mee te hakken. [I, 30; N 18, 38]
II-4
|
31730 |
plank |
plank:
plaŋk (L317p Bocholt)
|
In het algemeen een stuk hout waarvan de breedte groter is dan de dikte en de lengte groter dan de breedte. Bij de timmerman heeft het woord plank daarnaast ook nog een meer specifieke betekenis. Het is doorgaans een geschaafd en van messing en groef voorzien stuk hout, dat vaak nog een bepaalde afmeting heeft, namelijk in de breedte tussen 10 en 17.5 cm (4 en 7 duim) en in de dikte tussen 2 en 2.5 cm (0.75 en 1 duim) (Van de Watering, pag. 13). Zoɛn zijdelingse groef in vloerplanken werd in Meeswijk (L 424) en Valkenburg (Q 101) een klik (klek) genoemd. Een ɛdeelɛ is een in de lengte uit een boomstam gezaagd, plat stuk hout, dat nog niet geschaafd is.' [N 50, 73k; N 50, 74b; L 33, 22; L 40, 56; monogr.]
II-12
|
22734 |
plankmis |
barrevoets:
berrevoots (L317p Bocholt),
misgegooid:
hei heit misgegooid (L317p Bocholt),
perwets:
perwèts (L317p Bocholt),
plankmis:
heî goeitsj plankmis (L317p Bocholt)
|
In vele streken moet de kegelbal een in de grond bevestigde plank raken, wanneer de speler hem wegslingert; wat wordt er gezegd wanneer de speler de plank mist (b.v. de bal er over heen werpt)? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
17912 |
plassen (met water) |
knoeien:
knūjə (L317p Bocholt)
|
knoeien met water, in t water plassen [klosse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|