17616 |
rechtstaande oren |
steil oren:
i.e. stijl oren.
stil ūrə (L317p Bocholt)
|
oor: rechtstaande oren [fikoorkes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22883 |
rechtsvoor |
rechtsbuiten:
... binne
raegzsbu:ətə (L317p Bocholt)
|
Links- rechtsvoor. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
24082 |
rector |
rector (lat.):
rektor (L317p Bocholt)
|
Een rector, de geestelijk leider van een klooster of gesticht. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
25083 |
reeks, rij |
rij:
ri (L317p Bocholt),
rie (L317p Bocholt),
ríj (L317p Bocholt)
|
rij [ZND 19A (1936)], [ZND m]
III-4-4
|
32868 |
reepje overschietend gras |
bies:
(mv)
bezǝ (L317p Bocholt)
|
Soms blijft er bij het maaien een reepje gras staan omdat men de slag met de zeis iets te ver neemt. De zegslieden hebben dit verschijnsel zowel door een zelfstandig naamwoord (zoals zwaaibalk of baard) benoemd, als ook door een werkwoordelijke uitdrukking, waarin een dergelijk zelfstandig naamwoord voorkomt (zoals een baard maaien of een baard laten staan), en tenslotte ook door een op zichzelf staand werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking (zoals te breed pakken of te wijd grijpen). Al deze opgaven zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 96]
I-3
|
22810 |
refrein |
refrein:
refrein (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt)
|
Een refrein (het steeds terugkerende gedeelte van een lied). [ZND 41 (1943)]
III-3-2
|
30179 |
regels |
regels:
regǝls (L317p Bocholt)
|
De horizontale balkjes die tussen de stijlen bevestigd worden. Zie ook afb. 47. De horizontale balk die de hele muurbreedte overspande, werd in Q 97 de 'kettingbalk' ('kęteŋbalǝk') genoemd. De balken werden met behulp van een pen/gat-verbinding aan elkaar bevestigd. De pen noemde men 'kijl' ('kīl'), het aan elkaar bevestigen van de balken 'angen' ('aŋǝ'). Bij de bovengenoemde houtverbinding bedroeg de doorsnede van het gat altijd het derde deel van de totale breedte van de balk. [N 4A, 52b; N 31, 45 add.; monogr.; div.; Vld]
II-9
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
regen (L317p Bocholt),
reͅiŋəl (L317p Bocholt),
De verouderde vorm is: rèèngel.
rège(n) (L317p Bocholt),
Lichtverouderd voor: règen.
rèèngel (L317p Bocholt),
regel.
rēͅŋ(g)əl (L317p Bocholt)
|
regen [ZND 23 (1937)] || regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
regenboog:
dreͅiŋəlbàx (L317p Bocholt),
rēͅŋ(g)əlboͅ(ə)x (L317p Bocholt)
|
regenboog [weerteken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25238 |
regenbuitje |
bijs:
bis (L317p Bocholt),
bijsje:
bieske.
biskə (L317p Bocholt)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|