e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bocholt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rechtstaande oren steil oren: i.e. stijl oren.  stil ūrə (Bocholt) oor: rechtstaande oren [fikoorkes] [N 10 (1961)] III-1-1
rechtsvoor rechtsbuiten: ... binne  raegzsbu:ətə (Bocholt) Links- rechtsvoor. [DC 49 (1974)] III-3-2
rector rector (lat.): rektor (Bocholt) Een rector, de geestelijk leider van een klooster of gesticht. [N 96D (1989)] III-3-3
reeks, rij rij: ri (Bocholt), rie (Bocholt), ríj (Bocholt) rij [ZND 19A (1936)], [ZND m] III-4-4
reepje overschietend gras bies: (mv)  bezǝ (Bocholt) Soms blijft er bij het maaien een reepje gras staan omdat men de slag met de zeis iets te ver neemt. De zegslieden hebben dit verschijnsel zowel door een zelfstandig naamwoord (zoals zwaaibalk of baard) benoemd, als ook door een werkwoordelijke uitdrukking, waarin een dergelijk zelfstandig naamwoord voorkomt (zoals een baard maaien of een baard laten staan), en tenslotte ook door een op zichzelf staand werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking (zoals te breed pakken of te wijd grijpen). Al deze opgaven zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 96] I-3
refrein refrein: refrein (Bocholt, ... ) Een refrein (het steeds terugkerende gedeelte van een lied). [ZND 41 (1943)] III-3-2
regels regels: regǝls (Bocholt) De horizontale balkjes die tussen de stijlen bevestigd worden. Zie ook afb. 47. De horizontale balk die de hele muurbreedte overspande, werd in Q 97 de 'kettingbalk' ('kęteŋbalǝk') genoemd. De balken werden met behulp van een pen/gat-verbinding aan elkaar bevestigd. De pen noemde men 'kijl' ('kīl'), het aan elkaar bevestigen van de balken 'angen' ('aŋǝ'). Bij de bovengenoemde houtverbinding bedroeg de doorsnede van het gat altijd het derde deel van de totale breedte van de balk. [N 4A, 52b; N 31, 45 add.; monogr.; div.; Vld] II-9
regen (alg.) regen: regen (Bocholt), reͅiŋəl (Bocholt), De verouderde vorm is: rèèngel.  rège(n) (Bocholt), Lichtverouderd voor: règen.  rèèngel (Bocholt), regel.  rēͅŋ(g)əl (Bocholt) regen [ZND 23 (1937)] || regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)] III-4-4
regenboog regenboog: dreͅiŋəlbàx (Bocholt), rēͅŋ(g)əlboͅ(ə)x (Bocholt) regenboog [weerteken] [N 22 (1963)] III-4-4
regenbuitje bijs: bis (Bocholt), bijsje: bieske.  biskə (Bocholt) licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)] III-4-4