20696 |
schapenvet |
schaapsreut:
Syst. Frings
ša͂psrø̄t (L317p Bocholt)
|
Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (L317p Bocholt)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝ (L317p Bocholt),
dabǝn (L317p Bocholt),
scharren:
šarǝ (L317p Bocholt)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
17800 |
schede |
schede:
šɛ̄i̯ (L317p Bocholt)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
vazel:
vā.zǝl (L317p Bocholt)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17730 |
scheel |
scheel (bn.):
šēl (L317p Bocholt)
|
scheel [ZND m]
III-1-1
|
17729 |
scheel zien |
scheel kijken:
sjaoël kieke (L317p Bocholt)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op een zelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, scheel kijken, loensen) [N 108 (2001)]
III-1-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
šēn (L317p Bocholt)
|
scheen [ZND m]
III-1-1
|
34579 |
scheen van de asarm |
kinken:
keŋǝ (L317p Bocholt)
|
Het met ijzer versterkte uiteinde van de houten as waarmee de as in de naafholte steunt. [N 17, 55; N G, 49b]
I-13
|
23557 |
scheepje voor de wierook |
sauspannetje:
saauspenke (L317p Bocholt)
|
Het scheepje waarin de wierookkorrels worden bewaard [scheepke, schipke, schuitje, sjuutje?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|