30195 |
schilddak |
schilddak:
šelš˱dāk (L317p Bocholt)
|
Dak bestaande uit vier schilden. Een schilddak kent dus geen topgevels. Zie ook afb. 48a-b. [N 4A, 24a; div.]
II-9
|
30569 |
schilder |
schilder:
sxęldǝr (L317p Bocholt)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
sjild`rie (L317p Bocholt)
|
Schilderij.
III-3-2
|
19532 |
schilmesje, aardappelmesje |
aardappelenmes:
ɛ̄rpələmɛs (L317p Bocholt),
aardappelenmesje:
ērpələmɛskə (L317p Bocholt)
|
mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21086 |
schimmel |
schimmel:
šømǝl (L317p Bocholt)
|
Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31]
I-9
|
24491 |
schimmel (plantje) |
schimmel:
šøͅməl (L317p Bocholt)
|
schimmel [ZND 06 (1924)]
III-4-3
|
21244 |
schip |
schip:
ei sjeep twie sjiep (L317p Bocholt),
ei sjiep twie sjiep (L317p Bocholt),
sjiep (L317p Bocholt),
ši.əp (L317p Bocholt)
|
een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)] || schip [RND] || schip; de kapitein van het schip .... vroeger nog matroos geweest. [DC 45 (1970)]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
šipər (L317p Bocholt)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
32855 |
schitbossen |
schijtbossen:
šīt˱bøs (L317p Bocholt)
|
Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.]
I-3
|
18341 |
schoeisel |
koordensloffen:
kōrdǝsløfǝ (L317p Bocholt),
t leer]:
vōtgəreͅi (L317p Bocholt)
|
Naast het gebruikelijke schoeisel als schoenen en klompen draagt de bakker ook wel makkelijk inschietbare pantoffels. De informant van K 278 vermeldt dat het hier gaat om een soort pantoffel waarvan de zolen uit koord bestaan en waarvan het bovenstuk linnen is. [N 29, 102f] || schoeisel, het geheel van schoenen, laarzen e.d. [voetgetöch [N 24 (1964)]
II-1, III-1-3
|