17899 |
slepen |
slepen:
slęi̯.pǝ (L317p Bocholt)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
24535 |
sleutelbloem |
kerksleuteltje:
kerksleutelke (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
-
ke:rksleutelke (L317p Bocholt),
ke:rkslutelke (L317p Bocholt)
|
sleutelbloem [ZND 34 (1940)] || sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, kweekplant (primula) [Lk 03 (1953)]
III-4-3
|
22469 |
sliepuit |
jits, jits:
jits, jits (L317p Bocholt)
|
Twee wijsvingers over mekaar wrijven om iemand uit te lachen.
III-3-2
|
31588 |
slijkvanger |
slijkplaat:
sli(ǝ)kplāt (L317p Bocholt),
sliǝkplat (L317p Bocholt)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
18022 |
slijm |
slijm:
slieëm (L317p Bocholt),
snotter:
sno’t’r (L317p Bocholt)
|
Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder, snotter, snot). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34163 |
slijmblaas |
afdraagsel:
afdraxsǝl (L317p Bocholt)
|
Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37]
I-11
|
32897 |
slijpzand, zavel |
zavel:
zīǝ.vǝl (L317p Bocholt)
|
Het zand (aarde, leem, slijk, modder) waarmee de strekel werd ingesmeerd en dat in het zandblok of de klomp werd meegenomen naar het veld. In enkele plaatsen wordt toegevoegd dat men wat roggemeel door het zand mengde om het stroever te maken: P 115, 118a, 119, 176a, 188, Q 2, 2a, 73, 75, 76, 77, 78, 80 en 188. Ten einde het zand op de juiste manier vochtig te houden werd er in Q 9 appelsap, en in Q 76 en 77 azijn, aan toegevoegd; werd er in L 362, 363 en 367 op gewaterd en in P 176 op gespuugd. Uitdrukkelijk vermeld dat men geen slijpzand gebruikt, werd er in P 192, Q 152, 154, 155, 156, 157, 159 en 168a. Zie ook de andere lemma''s rond de strekel. [JG 1a, 1b; N 80, 83 add.]
I-3
|
29115 |
slijtplek |
kale plek:
kāl plɛk (L317p Bocholt),
versleten plek:
vǝrslītǝ plɛk (L317p Bocholt)
|
Plaats waar een stof gesleten of doorgesleten is. [N 62, 44; MW]
II-7
|
29116 |
slijtsel |
slijt:
slīt (L317p Bocholt)
|
Datgene wat van de stof of het kledingstuk afslijt. [N 62, 46]
II-7
|
19282 |
slim |
bijdehand:
det is toch èè bi-jderhand jinske viêr zi-jne lèèfti-jd
bi-jderhand (L317p Bocholt),
dèè mins is zuu bi-jterhand det hèè viêr alles drek ein oplossing vindsj
bi-jterhand (L317p Bocholt),
gewiekst:
Det gewikst kèrelke kri-gt det waal kloar, zeeg doa mè ziêker van
gewikst (L317p Bocholt),
vernistig:
men kan ook fernistig horen Eè vernistig kèrelke D‰¯s nûw ins echt vernistig bedacht
vernistig (L317p Bocholt)
|
gewiekst || handig, vinnig || slim en levendig
III-1-4
|