33104 |
stoppelland |
stoppelland:
stǫpǝlānt (L317p Bocholt)
|
Het akkerland waarop stoppels staan; zie het vorige lemma ''stoppels'' (5.2.8). Voor de fonetische documentatie van het woord stoppelen, zie ook het lemma ''stoppels'' (5.2.8). [N 15, 51; add. uit N 6, 7; monogr.]
I-4
|
32698 |
stoppelland ploegen |
omstoten:
[omstoten] (L317p Bocholt),
stoppelploegen:
stǫpǝl[ploegen] (L317p Bocholt)
|
Na de oogst van een graangewas werkt men het stoppelland oppervlakkig om in voren van 5 ä 10 cm diep. De wortels van de graanplanten worden daarbij losgeploegd en een weinig omgekeerd, zodat ze kunnen uitdrogen, om daarna te worden afgeëgd. Vroeger bewerkte men een stoppelakker met een enkele (eenscharige) ploeg met een "wijd" gezet riester, maar zonder voorschaar en kouter. Later verrichtte men dit werk met een meerscharige ploeg, met de cultivator of met de schijveneg. Van de opgesomde termen zijn er sommige toepasselijk op ondiep ploegen in het algemeen of op een bepaalde methode van ondiep ploegen. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men de lemmata ploegen, ondiep, ondiep ploegen en braakland bewerken. [N 11, 43; N 11A, 109b; JG 1c + 2c; JG 1b add.; A 27, 24b, add.; Lu 5, 24b add.; monogr.]
I-1
|
33103 |
stoppels |
stoppelen:
stǫpǝlǝ(n) (L317p Bocholt)
|
De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.]
I-4
|
25173 |
stormx |
storm:
stø.rm (L317p Bocholt),
støͅrəm (L317p Bocholt)
|
storm [ZND m]
III-4-4
|
34564 |
stortkar |
aardkar:
ē̜rtkar (L317p Bocholt),
buitenslaander:
butǝslundǝr (L317p Bocholt),
korte kar:
kǫrtǝ kar (L317p Bocholt),
opslager:
bęnǝslø̄ndǝr (L317p Bocholt),
slagkar:
slagkar (L317p Bocholt)
|
Algemene benaming voor een kipbare kar. In tegenstelling tot bij de hoogkar lopen de berries niet onder de gehele bak door. De bak is aan het achtereinde van de berries bevestigd met een verbindingsspil, zodat hij gekipt kan worden zonder dat men het paard moet uitspannen. Deze kar wordt gebruikt voor het vervoer van onder meer mest, bieten, aardappelen, rapen, weigroen enz. Over het algemeen is ze kleiner dan de hoogkar. Meestal heeft deze kar twee wielen, maar er komen ook 3- en zelfs 4-wielige stortkarren voor. De bortelkar en de clitchèt zijn vaak 3-wielig, de bortelkar kan ook 4-wielig zijn. De aardkar is meestal ouder dan de slagkar en heeft ook een kleinere bak. Ook de korte kar heeft een kleinere bak dan de slagkar. Voor de verspreiding van het woordtype mestkar, zie ook WLD I.1, pag. 11 bij het lemma mestkar. Bijzondere types van stortkar zijn de binnenslaander en de buitenslaander, hier sub A. resp B. behandeld. Een binnenslaander is een stortkar met een kleine bak. De beide berries zitten tegen de buitenzijde van de draagbodem van de bak, waardoor deze tussen de berries valt. Een buitenslaander is een stortkar met een grotere bak. De beide berries zitten tegen de binnenzijde van de draagbodem van de bodem van de bak. [N 17, 2-4; N G, 51 + 55; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; A 42, 10a-b; L 27, 63; monogr.]
I-13
|
18846 |
stoutmoedig |
stout:
op di-j vergadering wèèrde nogal stuit gespruke
stuit (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt)
|
driest, durvend
III-1-4
|
33805 |
straal |
straal:
strǭl (L317p Bocholt)
|
Veerkrachtig eeltweefsel, enigszins in de vorm van een pijlpunt (mnl. straal: pijl), dat de driehoekige ruimte van de achterrand van de steunsels van een paardehoef opvult. Tilt men de hoef op, moet er een goed ontwikkelde straal te zien zijn. Beginnend bij de bal van de voet en in één punt uitlopend naar de teen werkt de straal als een antislipmechanisme. Zie afbeelding 5. [JG 1a, 1b; N 8, 33 en 34]
I-9
|
19538 |
straatbezem |
bezem:
bɛsəm (L317p Bocholt),
helle bezem:
hɛlə bɛsəm (L317p Bocholt),
keerborstel:
kirboͅrstəl (L317p Bocholt),
Ze hauwen hèèr al twiê kiêre gezagd, dat ze het hûs mees ûtkiêre
kiêrborstel (L317p Bocholt),
stijve borstel:
sti(ə)və boͅrstəl (L317p Bocholt),
straatborstel:
stro͂ͅ(ə)t boͅrstəl (L317p Bocholt)
|
bezem, hard, gebruikt voor ruwer werk, zowel binnen- als buitenshuis (harde bezem) [N 20 (zj)] || borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schoonmaakborstel
III-2-1
|
21213 |
straatgoot |
hulte:
Van Dale: hulte, (gew.) hoogte, hobbel, knobbel
ein huldje (L317p Bocholt)
|
De straatgoot langs de weg [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
22870 |
strafschop |
penal:
p`nal (L317p Bocholt),
penalty (eng.):
pi`nalti (L317p Bocholt),
pə`nalti (L317p Bocholt)
|
Strafschop. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|