e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bocholt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
strompelend lopen bij het aantrekken stoppelen: stǫpǝlǝ (Bocholt), strobbelen: strobǝlǝ (Bocholt) [N 8, 62k, 73, 79 en 80] I-9
strontje weegschijter: Volksremedie: wassen met regen of beekwater.  wègsjieter (Bocholt), wegeschijter: wēͅgəšitər (Bocholt) gerstekorrel [ZND m] || hoe heet het zweertje dat soms op het onderste ooglid komt (fr. orgelet) ? [ZND 16 (1934)] III-1-2
strooibak voor kunstmest zaaikorf: [zaaikorf] (Bocholt) De bak waarin de met de hand te strooien kunstmest voort gedragen wordt, is heel vaak dezelfde bak die gebruikt wordt om graan te zaaien. Waar dit het geval is, zijn de betreffende woorden (zaaibak, -korf, -mand, -kerp, -kaar, zaadbak, -korf, -kaar), waarvan men de dialectvarianten aantreft in het lemma zaaikorf, hier slechts in de woordtypevorm opgenomen. Daarnaast zijn er benamingen die duidelijk alleen van toepassing zijn op de kunstmeststrooibak. Om de kunstmest te verspreiden werd er ook wel gebruik gemaakt van een oude emmer. Dit was het geval bij erg kleine bedrijven, bij de bemesting van kleine percelen (ook de tuin), bij kleine hoeveelheden kunstmest (zeker in het begin van de kunstmestperiode, ook als er guano gestrooid werd), of als de boer geen zaaibak had. Men kan zich voor het strooien van kunstmest ook bedienen van de ter plaatse gebruikelijke voorschoot voor het zaaien van granen. Daarom worden benamingen als zaaikleed, -slob, -scholk, scholk en voorschoot veelal slechts als type vermeld. De dialectvarianten daarvan vindt men in het lemma zaaikleed. [JG 1a + 1b add.; N 15A, 3 + 4; N 18, 109 + 110 add.; N P, 19 add.] I-1
strooien strouwen: strǫu̯ǝn (Bocholt), strǭu̯ǝn (Bocholt), strǭwǝ (Bocholt) Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s] || Strooien van meel om aankleven van het deeg aan de bank te voorkomen. [N 29, 31a; N 299, 30b; monogr.] I-11, II-1
strooien dameshoed strooien hoed: strujə hōt (Bocholt) dameshoed, strooien of uit fijne houtvezel vervaardigde ~ [spannen-, boerinnenhoed] [N 25 (1964)] III-1-3
strooien hoed strooien hoed: strujə hōt (Bocholt) hoed, strooien ~ [N 25 (1964)] III-1-3
strooimeel stuifmeel: stø̜̄fmēl (Bocholt) Meel dat bij het bewerken van deeg hetzij op de werkbank hetzij op het deeg zelf gestrooid wordt om het kleven te verhinderen. Ten aanzien van het woordtype "grint" zij opgemerkt dat de informant de betekenis "gemalen kleien" hiervoor opgeeft. [N 29, 31b; N 29, 31a; monogr.] II-1
strooisel in de potstal broeksgras: brōksxrā.s (Bocholt), dennaalden: dɛnnōljǝ (Bocholt), hei: hęi̯ (Bocholt), lappen: lapǝ (Bocholt), rissen: resǝ (Bocholt), strouwsel: strǫu̯sǝl (Bocholt) Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-11
strooisel keren verlijken: vǝrli.kǝ (Bocholt) Strooisel in de potstal keren. [JG 1a, 1b, 2c] I-11
strooisel spreiden strouwen: strou̯ǝ (Bocholt) Het verspreiden van het strooisel onder het vee. [JG 1a, 1b; RND 10, 51] I-11