32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blā.t (L317p Bocholt),
blader:
blaǝr (L317p Bocholt),
blā.i̯ǝr (L317p Bocholt)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|
20748 |
bladerdeeg |
schilferdeeg:
sjölferdeig (L317p Bocholt),
soms gehoord
sjilferdeig (L317p Bocholt)
|
bladerdeeg
III-2-3
|
24514 |
bladrozet van de paardebloem |
scheve:
sjèèf (L317p Bocholt),
-
chèv (L317p Bocholt),
suikerij:
sòkkeri-j (L317p Bocholt)
|
paardebloem || suikerij, koffiesurrogat
III-4-3
|
19978 |
blaffen |
bassen:
bassen (L317p Bocholt),
bellen:
bø͂ͅlə (L317p Bocholt),
oud
beùlen (L317p Bocholt),
blaffen:
blaffen (L317p Bocholt),
keffen:
keffen (L317p Bocholt)
|
blaffen [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2c (1963)]
III-2-1
|
19458 |
blaker |
blaker:
blōͅkər (L317p Bocholt),
kaarsendrager:
kasəndrāgər (L317p Bocholt),
kaarsenluchter:
karsəløxtər (L317p Bocholt),
kaarsenpannetje:
karsəpeͅnkə (L317p Bocholt),
keͅrsəpeͅnkə (L317p Bocholt),
kaarsenplaatje:
kēͅsəplēͅtjə (L317p Bocholt)
|
het pannetje, van een oor voorzien, waarop de kaars wordt gezet [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
24363 |
blankvoorn, voorn |
ruts:
rits (L317p Bocholt)
|
voorn, panvis
III-4-2
|
29838 |
blaren |
blaren:
blǫrt (L317p Bocholt)
|
Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.]
II-9
|
34405 |
blaten |
bleten:
blē̜i̯tǝ (L317p Bocholt),
blē̜tǝ (L317p Bocholt)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
24473 |
blauwe bosbes |
bosbeer:
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
bōͅsbīər (L317p Bocholt),
galbeer:
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
galbier (L317p Bocholt),
gōlbier (L317p Bocholt),
malbeer:
moalbiêre (L317p Bocholt)
|
bosbes, alg. [ZND 01 (1922)] || bosbes, blauwe
III-4-3
|
33808 |
blauwe en bruine schimmel |
blauwe schimmel:
blau̯ǝ šømǝl (L317p Bocholt)
|
De blauwe schimmel is overwegend blauw of grijsblauw, met zwarte manen. Bij de bruine schimmels zijn allerlei schakeringen mogelijk: lichtbruin, donkerbruin, goudbruin, kastanjebruin, roodbruin, zwartbruin of geappeld bruin. Sommige gelijken in kleur sterk op de vossen, maar onderscheiden zich van deze door hun zwarte manen, staart en poten. In principe worden alle paarden die bruine of rode dekharen, zwarte manen en staart hebben, beschreven als bruin. [N 8, 63b]
I-9
|