20373 |
trouwkostuum bruidegom |
trouwkostuum:
trouwkostuum (L317p Bocholt)
|
het bruidspak van de man [broedsantsoch, broeds-mantoer] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20176 |
trouwring |
trouwring:
trouwrink (L317p Bocholt)
|
een trouwring [N 96D (1989)]
III-2-2
|
18169 |
trui |
pullover:
pelover (L317p Bocholt),
tricot (fr.):
trieko (L317p Bocholt),
triko (L317p Bocholt)
|
damestrui, kledingstuk zonder knopen [N 23 (1964)] || trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18083 |
tuberculose |
pokken:
pōkǝ (L317p Bocholt),
tering:
tieëring (L317p Bocholt)
|
Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a] || Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, tbc, teebee). [N 107 (2001)]
I-11, III-1-2
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tiǝrǝn (L317p Bocholt),
tȳǝrǝ (L317p Bocholt)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34296 |
tuierhamer |
klophout:
klǫphǫu̯t (L317p Bocholt),
tuierhamer:
tyǝrhāmǝr (L317p Bocholt)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
tuier:
tiǝr (L317p Bocholt),
tȳr (L317p Bocholt),
tuierpaal:
tȳǝrpãl (L317p Bocholt)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
tuier:
tyi̯ǝr (L317p Bocholt),
tyǝr (L317p Bocholt)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
34292 |
tuiertuig |
tuier:
tȳi̯ǝr (L317p Bocholt),
tø̜̄i̯ǝr (L317p Bocholt)
|
Het tuiergereedschap in het algemeen. [N 3A, 14h]
I-11
|
19772 |
tuin |
hof:
hūəf (L317p Bocholt)
|
hof [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|