20686 |
blinde vink |
blinde vink:
Syst. Frings
blen veŋkə (L317p Bocholt)
|
Opgerold kalfslapje met vulsel (blin vinke, muisje zonder kop?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
22353 |
blindemannetje spelen |
blindemannetje:
bli-jne menn`ke (L317p Bocholt)
|
het spel waarbij één van de spelers die de anderen moet vangen geblinddoekt is [kakkemommen, blindemannetje, blindekoe, blindekoekoek] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
17683 |
bloed |
bloed:
blot (L317p Bocholt),
blōt (L317p Bocholt)
|
bloed [N 10 (1961)], [ZND m]
III-1-1
|
34097 |
bloedaders |
bloedaderen:
blutãrǝ (L317p Bocholt)
|
Aders zichtbaar op de uier. [N 3A, 118c]
I-11
|
17684 |
bloedwei |
water:
waat`r (L317p Bocholt)
|
Waterachtig vocht van het bloed (water, wee/wei) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
20693 |
bloedworst |
bloedworst:
bloodworst (L317p Bocholt),
blōtwō.st (L317p Bocholt),
Syst. Frings
blōtwoͅrst (L317p Bocholt),
worst:
woͅrst (L317p Bocholt)
|
bloedworst [Goossens 1b (1960)], [ZND 21 (1936)] || Bloedworst (bulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiger:
bloodzûger (L317p Bocholt),
echel:
echel (L317p Bocholt),
in de uitdrukking: "z?pen es ein echel
echel (L317p Bocholt)
|
bloedzuiger [ZND 33 (1940)]
III-4-2
|
24470 |
bloei |
bloei:
bli-j (L317p Bocholt),
bloem:
blǭm (L317p Bocholt)
|
bloei || Opgaven voor de uitdrukking "in (de) bloei staan"; het zelfstandig naamwoord. [L 32, 76; monogr.]
I-4, III-4-3
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blui̯ǝ (L317p Bocholt),
blȳi̯ǝ (L317p Bocholt),
in bloem staan:
(-) steit in blaom (L317p Bocholt)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)]
I-4, III-4-3
|
20718 |
bloem |
bloem:
blōm (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
Syst. Frings
blōm (L317p Bocholt),
roggebloem:
rogǝblōm (L317p Bocholt)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.] || Bloem bestaat uit het inwendige van de korrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. In verband met het onderscheid tussen ''meel'' en ''bloem'' (zie de toelichting bij het lemma ''gemalen en gezuiverd graan'') zijn de opgaven die op het begrip "meel" duiden zoals roggemeel, tarwe, tarwemeel uit dit lemma overgebracht naar het lemma ''gemalen en gezuiverd graan''. Ten aanzien van het woordtype "patent" zij opgemerkt dat de patentbloem komt uit het hart van de meelkern wiens kleur mooi wit is (Schoep blz. 12). De graad van fijnheid wordt aangegeven door "0" (zero). Hoe meer zero''s, hoe fijner de bloem. [N 29, 15c; N 29, 14b; N 29, 14a; N 16, 80; N 29, 16] || Bloem van het meel (bloem, dons, blom, blons?) [N 16 (1962)]
II-1, II-3, III-2-3
|