22604 |
boer in het kaartspel |
boer:
boor (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
Sub roe:t.
roet`boor (L317p Bocholt)
|
Boer: Ruiten boer (in het kaartspel). [ZND 42 (1943)] || Ruitenboer: boer.
III-3-2
|
33316 |
boerderij, algemeen |
aangelag:
āngǝlǭx (L317p Bocholt),
boerderij:
bōrdǝrii̯ (L317p Bocholt),
geleg:
gǝlęi̯x (L317p Bocholt)
|
Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a]
I-6
|
20681 |
boerenkool |
boerenkool:
borekiêl (L317p Bocholt),
krolkool:
krölkiêl (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
synoniem
krolkiêl (L317p Bocholt),
krolmoes:
Syst. Frings
kroͅ(ə)lmōs (L317p Bocholt),
slechte kool:
slechte kiêl (L317p Bocholt)
|
boerenkool || Boerenkool (boeremoes?) [N 16 (1962)] || krulkool || krullende kool
III-2-3
|
20682 |
boerenkoolstamppot |
stamppot met aardappelen en krolmoes:
Syst. Frings
sta(ə)mppoͅt meͅt ɛ̄rpəl eͅn kroͅ(ə)lmōs (L317p Bocholt)
|
Stamppot van aardappelen en boerenkool [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20728 |
boerenvlaai |
boerenvlaai:
Syst. Frings
bōrəvlāi̯ (L317p Bocholt)
|
Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
stalzwalft:
stâlzwaleft (L317p Bocholt),
zwalft:
zwa.ləfte (L317p Bocholt),
zwaleft (L317p Bocholt),
zwāləft (L317p Bocholt)
|
boerenzwaluw || zwaluw [ZND 08 (1925)] || zwaluw (mv.) [RND]
III-4-1
|
21605 |
boete |
boete:
boete (L317p Bocholt)
|
Boete [de boes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
17633 |
boezem |
wijwatersvat:
wīēwatersvaat (L317p Bocholt)
|
boezem, ruimte tussen de borsten [N 10c (1995)]
III-1-1
|
18209 |
boezeroen |
bloes:
bloes (L317p Bocholt),
boezeroen:
boezeloen (L317p Bocholt)
|
boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18064 |
bof |
bof:
bof (L317p Bocholt),
dikoor:
dikoeër (L317p Bocholt)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 107 (2001)]
III-1-2
|