23502 |
zingende mis |
gezongen mis:
gezonge mes (L317p Bocholt)
|
Een mis waarin de gelovigen geestelijke liederen zingen [zingende mis, zingmès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19680 |
zitbank |
bank:
baŋk (L317p Bocholt)
|
op het eind van de bank [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
34083 |
zitbeenderen |
heupen:
hupǝ (L317p Bocholt)
|
Onderdeel van het beenderenstelsel aan het achtereinde van de rug. [N 3A, 110c]
I-11
|
18198 |
zitvlak van een broek |
bodem:
boejem (L317p Bocholt)
|
zitvlak, kruis, bodem van de broek [boksebaom, zolder, zuur schrej, kont, wan] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21572 |
zo arm als ... |
zo arm als job:
hè is zo erm als job (L317p Bocholt)
|
Hij is zo arm als... (uitdrukkingen). [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
33721 |
zoden afsteken |
afsteken:
ābstē̜kǝ (L317p Bocholt)
|
Een object russen, vlaggen, zoden enzovoorts is niet gedocumenteerd. [N 14, 78; N 27, 39g; N 18, add.; JG 1b]
I-8
|
20828 |
zoethout |
klishout:
klishuit (L317p Bocholt)
|
kalissehout en verdikte staven van zwarte drop
III-2-3
|
20283 |
zogen, voeden (overg.) |
de mem geven:
de mem gaeve (L317p Bocholt),
laten lotsen:
laote lŏtse (L317p Bocholt)
|
borstvoeding geven: Een kind aan de borst voeden (minnen, de mem geven, houden). [N 115 (2003)]
III-2-2
|
33426 |
zolder boven de dorsvloer |
overden:
ȳǝ.vǝr[den] (L317p Bocholt),
schelf(t):
[schelf(t)] (L317p Bocholt
[(*)]
)
|
De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32]
I-6
|
33442 |
zoldergat, opening in de koestalzolder |
hooigat:
[hooi]gāt (L317p Bocholt),
schelf(t)kot:
sxɛlǝftkut (L317p Bocholt)
|
In de koestalzolder is meestal een opening waardoor het hooi naar beneden geworpen wordt om het aan de dieren te voeren. Waar de koestalzolder in open verbinding staat met de schuur is er meestal geen opening in de zoldering. Een aantal opgaven betreffen een luik of een scharnierende deur waarmee de opening afgesloten kan worden. De benamingen kunnen ook gebezigd worden voor een opening in de gevel of in het dak waardoor het hooi op de zolder wordt gebracht. Zie ook het lemma "hooivenster" (3.4.5). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) (hooi) het lemma "hooi" in aflevering I.3. Zie ook afbeelding 16.c bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schuur" (3.4.1). [N 5A, 56b; N 5, 97 en 97a; L 42, 24 passim; monogr.; add. uit N 5A, 57c]
I-6
|