32891 |
daverwaat |
daverwaat:
dāvǝrwāǝt (L317p Bocholt),
daverwatig:
dāvǝrwāǝtex (L317p Bocholt)
|
Blad van de zeis dat zijn spanning heeft verloren en "klappert" bij het maaien. Dit kan gebeuren wanneer het blad door veelvuldig gebruik en wetten te dun is geworden en de zeis versleten raakt. Maar een zeis kan ook "daverwatig" worden als er ondeskundig is gehaard, onregelmatig of te ver van de eigenlijke snede af, naast het haarpad, of wanneer er te lang op één en dezelfde plaats is geslagen. Men vindt in dit lemma substantieven (zoals daverwaat (subst. èn adj.), daverblad, klapzeis), adjectieven (zoals daverwatig, klapperwatig, versleten) en uitdrukkingen (zoals er zit de koekoek in of de zeis fronselt) bijeen. [N 18, 89; monogr.]
I-3
|
23992 |
de absolutie geven |
absolutie (<fr.) geven:
abselusie geive (L317p Bocholt)
|
De absolutie geven [absolvere]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32570 |
de akker bewerken |
labeuren:
labø̄rǝ (L317p Bocholt),
labø̜̄rǝ (L317p Bocholt)
|
Al het werk op de akker samen (bemesten, ploegen, eggen, rollen enz.) kan als één geheel gezien worden. Het werk op de akker staat dan in tegenstelling tot het werk op de boerderij. Het woord labeuren blijkt de volgende betekenisnuances te hebben: a. al het werk op de akker tot deze gereed is om bezaaid of beplant te worden, b. al het werk op de akker, het zaaien of planten inbegrepen, c. al het werk op de akker in het algemeen, soms met inbegrip van het oogsten. Vaak heeft het de bijbetekenis van zwaar werk verrichten. Opgaven van labeuren de zin van "het boerenbedrijf uitoefenen" of met "zwaar werk doen" als hoofdbetekenis zijn hier niet opgenomen. [N 5A, 95a add.; N 11A, 132 add.; N 11A, 143; JG 1a + 1b; L 37, 11c; monogr.]
I-1
|
23256 |
de avond luiden |
de avondsklok luiden:
de avondsklok loeit (L317p Bocholt),
heiligavond luiden:
heilig aovend loeije (L317p Bocholt)
|
De avondklok luidt. [ZND 32 (1939)] || Het angelus luiden aan het begin van de avond [het luidt......?] [de koster luidt......?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17855 |
de berg afrollen |
afrollen:
de berg aafrollen (L317p Bocholt),
aftrullen:
den berg aaf trullen (L317p Bocholt),
aftuimelen:
de berg aaftoemelen (L317p Bocholt)
|
de berg afrollen [ZND 41 (1943)]
III-1-2
|
23888 |
de catechismusles bijwonen |
naar de catechismus gaan:
nao de kattegismès goen (L317p Bocholt)
|
De katechismusles bijwonen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23892 |
de catechismusles verzuimen |
uit de catechismus blijven:
oet de kattegismès blieve (L317p Bocholt)
|
De katechismusles verzuimen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24052 |
de communie brengen aan een zieke |
onze lieve-heer brengen:
aus leven hier bringe (L317p Bocholt)
|
De communie brengen aan een zieke thuis, bijv. op de eerste vrijdag van de maand [inne ózzen Herrejot bringe, inne verzieë]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
20445 |
de dode naar de kerk brengen |
het lijk naar de kerk brengen:
et liek nao de kerrik bringen (L317p Bocholt)
|
het lijk naar de kerk brengen [bijv. door buurtbewoners] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
23471 |
de doodsklok luiden |
overluiden:
emes uuverloeije (L317p Bocholt)
|
Het luiden voor iemand die pas gestorven is, een overledene overluiden [t loet tsóm doeëd, de doodsklok luiden, iemand ovverluuje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|