34082 |
draaiers |
kleine heupen:
(enk)
klē̜i̯n hup (L317p Bocholt)
|
De kleine heupen achter de grote heupen, meestal in de vorm van uitstekende botten of knobbels. [N 3A, 110b]
I-11
|
33727 |
draaihek |
poort:
pūt (L317p Bocholt),
pǫrt (L317p Bocholt)
|
Een hek dat op scharnieren of haken draait aan de ingang van een wei, gemaakt van prikkeldraad of houten latten. [N 14, 68a; N M, 5; A 25, 5d; L B 19, 6; monogr.]
I-8
|
33445 |
draaipin van een zware deur of poort |
har:
har (L317p Bocholt)
|
Aan de onderkant (soms ook bovenkant) draait een zware deur of poort op een ijzeren pin die een deel van het gewicht opvangt en voorkomt dat de deur scheef komt te hangen. De benamingen voor deze zware draaipin hangen soms samen met die voor de scharnierpinnen aan de zijkant van de deuren; zie daarvoor de aflevering over de huizenbouw, deel II, afl. 9. Voor het type turen, vergelijk Rhein.Wb s.v. Turen. Achter in het lemma zijn enkele benamingen apart opgenomen voor de holte (vaak een steen) waar de pin in draait. [N 4A, 50; monogr.]
I-6
|
33873 |
drachtige merrie |
vol:
vǫ.l (L317p Bocholt),
volle meer:
vǫl mē̜r (L317p Bocholt)
|
De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a]
I-9
|
33523 |
draden of randen van peulvruchten |
liezen:
lēzə (L317p Bocholt)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17806 |
dragen |
dragen:
dragen (L317p Bocholt)
|
dragen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
20236 |
drager van de doodskist |
drager:
drager (L317p Bocholt)
|
een drager van de lijkkist [dreëjer] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
23867 |
drager van het baldakijn |
hemeldrager:
hemeldragers (L317p Bocholt)
|
Een drager van de troonhemel [himmelsdreëjer]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23864 |
drager van het kerkvaandel |
kerkvaandeldrager:
kerkvaandeldrager (L317p Bocholt)
|
De drager van het vaandel [vanedreëjer]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|