e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q211p plaats=Bocholtz

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schipper man van het schip: man fan dat šif (Bocholtz) schipper [RND] III-3-1
schoen schudder: šø̜dǝr (Bocholtz) Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19] II-3
schoen: algemeen schoen: sjong (Bocholtz) schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)] III-1-3
schoenen (mv.) schoenen (mv.): sjong (Bocholtz), hoog: hoe-er zjong laag: nie-er zjong  žoŋ (Bocholtz) Hoe noemt men de schoenen? Maakt men verschil tusschen hooge en lage schoenen? [DC 09 (1940)] III-1-3
schoenlepel aantrekker: aantrikker (Bocholtz) schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)] III-1-3
schoenveter schoensriem: sjongsreem (Bocholtz) schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)] III-1-3
schoffel schoffel: šufǝl (Bocholtz) Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7] I-5
schoffelen, wieden met de schoffel schoffelen: šufǝlǝ(n) (Bocholtz) Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a] I-5
schoftriem schouderriem: šou̯ǝrrēm (Bocholtz) Leren band van het borsttuig die over de schoft van het paard heen loopt. [N 13, 53] I-10
schoftzadel zadel: z˙āl (Bocholtz) Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.] I-10