e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q211p plaats=Bocholtz

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
snoer snoer: šnǭr (Bocholtz) Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.] I-10
snor schnauz (du.): šnauts (Bocholtz) snor (knevel) [DC 01 (1931)] III-1-1
snot pups: pøpš (Bocholtz), snot: šnot (Bocholtz) Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.] I-12
snotneus koetenneus: koetenaas (Bocholtz, ... ), kute-naas: = met snot bevuilde neus. (koetjong, koetnelles, koetenelles: brutale jongen).  koetenaas (Bocholtz) neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)] III-1-2, III-1-4
snuit snuits: snuts (Bocholtz), šnyts (Bocholtz) [N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)] I-12, III-1-1
snurken snurken: sjnorke (Bocholtz) snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)] III-1-2
soda soda: zōda (Bocholtz) de witte stof, die door kruideniers en drogisten wordt verkocht in poedervorm en die gebruikt wordt om de was uit te koken, om hard water zacht te maken en in een bad waarvan men b.v. een zwerende vinger onderdompelt? (soda) [DC 15 (1947)] III-2-1
soep soep: Syst. Veldeke  tsoep (Bocholtz) Soep, heel in het algemeen [N 16 (1962)] III-2-3
sok sok: zök (Bocholtz, ... ), zø͂ͅk (Bocholtz) Hoe noemt men de sok (de halflange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)] || sok, korte herenkous [zok, vlink, vlik, ene zök] [N 24 (1964)] III-1-3
sokophouder sokkenhouder: zökke-houwer (Bocholtz) sokophouder, band om de kuit [N 24 (1964)] III-1-3