33027 |
maaien met de zicht |
zichten:
zītǝ (Q211p Bocholtz)
|
Algemene benamingen voor de handeling van het maaien van het graan met de zicht. Vergelijk ook het lemma ''graan maaien met de zeis'' (4.4.1). De opgaven voor vraag N 15, 16f "slaan met de zicht" zijn grotendeels identiek met die voor de vragen "maaien", of "inkappen". Alleen werkelijke slaan-opgaven zijn ondergebracht in een apart lemma: ''slaan met de zicht'' (4.2.2). Wanneer het woordtype maaien is opgegeven in het zicht-gebied van kaart 19, dan moet dat geïnterpreteerd worden als "maaien in het algemeen"; de specifieke betekenis van maaien is immers "maaien met de zeis"; zie het lemma ''maaien'' (3.1.1) in aflevering I.3, waar alle maaien-opgaven zijn gedocumenteerd. Zie voor de toelichting bij kaart 19 de algemene inleiding bij deze paragraaf. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [maaien] zie het lemma ''maaien'' (3.1.1) en de klankkaart (kaart 7) in aflevering I.3.' [N 15, 16a; JG 1a, 1b; A 3, 38 en 40d; A 4, 28; A 23, 16; L 4, 38; L 20, 28; L 39, 41; L 48, 34.1; Lu 1, 16; Lu 2, 34.2; R 3, 65; div.; monogr.; add. uit N 15, 16f; L 40, 8]
I-4
|
32867 |
maaipad |
jaan/gaan:
jø̜ǝn (Q211p Bocholtz)
|
Lege gang of leeg pad dat ontstaat na het maaien van een baan graan; de gemaaide oppervlakte. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graanzwad, rij gemaaide halmen'' (4.2.10). [N 15, 25a; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
33036 |
maaipad voor de machine |
jaan/gaan:
jø̜ǝn (Q211p Bocholtz)
|
Het pad dat men met de zicht of met de zeis aanmaait op een veld dat men verder met de machine maait. Hier de zelfstandige naamwoorden. [N 15, 25b; JG 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 24; monogr.]
I-4
|
26694 |
maalstoel van de handmolen |
maalstoel:
mālštōl (Q211p Bocholtz)
|
Het houten onderstel van de handmolen. [N D, 24]
II-3
|
20593 |
maaltijd in de voormiddag |
tienuren, de -:
tsing-oerə (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 10 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
33107 |
maat houden bij het dorsen |
slaghouden:
šlaxhǭtǝ (Q211p Bocholtz),
šlāxhau̯ǝ (Q211p Bocholtz)
|
Wanneer men met meer dan één man dorst, moet men goed de maat houden; zie ook de algemene toelichting bij deze paragraaf. In dit lemma staan de benamingen voor dit houden van de juiste maat bijeen. De uitdrukking boekweit dorsen, of beter: boekweitkoek dorsen of - slaan (en heteroniemen, zie het lemma ''boekweit'', 1.2.10) betekent doorgaans: "ritmisch, op maat dorsen"; de term is een onomatopee. Soms ook betekent de uitdrukking dat alle dorsers tegelijk slaan ten teken dat het dorsen klaar is. In L 326 merkt de zegsman opdat deze uitdrukking "verkeerd dorsen" betekent. Trompen is wel de benaming voor het ritmisch luiden van de kerkklok; vergelijk ook het type luiden zelf. Voor de fonetische documentatie van het woord [dorsen], zie het lemma ''dorsen'' (6.1.1).' [N 14, 12 en 14b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
17554 |
mager |
mager:
mager (Q211p Bocholtz),
subtiel:
septiel (Q211p Bocholtz)
|
mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34128 |
mager kalf |
mager kalf:
māgǝr kǭf (Q211p Bocholtz)
|
[N 3A, 147b]
I-11
|
34127 |
magere koe |
kapstok:
kapštǫk (Q211p Bocholtz)
|
[N 3A, 147a]
I-11
|
19110 |
maken |
maken:
máeachə (Q211p Bocholtz)
|
maken [DC 02 (1932)]
III-1-4
|