20573 |
middagmaal |
middag, de -:
midāg (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: middag [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
23358 |
middenpad |
middengang:
middejank (Q211p Bocholtz)
|
De hoofdgang, de middengang van de kerk [middenpad?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23353 |
middenschip |
middenschip:
middesjchif (Q211p Bocholtz)
|
De hoofdruimte, de grote middelruimte van een kerkgebouw [schip, langschip, middenschip, middelsjeep?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24352 |
mier |
amezeik:
Veldeke
aomezeek (Q211p Bocholtz)
|
mier [zeikdemp(el), -lem, -meik, -diem, -worm, -mier, moer-, muurzeiker, aomzeiksel, aomezeik] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24423 |
mierenei |
amezeikenei:
Veldeke
aomezeekeëi (Q211p Bocholtz)
|
mierenei [zeekmoejerseike] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24424 |
mierenhoop |
amezeikennest:
Veldeke
aomezeekenés (Q211p Bocholtz)
|
mierennest [zeekmoejersnest] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (Q211p Bocholtz)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikke (Q211p Bocholtz),
mikə (Q211p Bocholtz),
ogen:
ø.gə (Q211p Bocholtz),
zielen (du.):
tsi:lə (Q211p Bocholtz)
|
lonken (mikken) [RND] || Mikken.
III-3-2
|
34112 |
miltkuilen |
melkskuilen:
melkskulǝ (Q211p Bocholtz)
|
Holten in het lijf van een niet fraai gebouwde koe. [N 3A, 146; monogr.]
I-11
|
34201 |
miltvuur |
koolsvuur:
koǝlsvȳr (Q211p Bocholtz)
|
Miltvuur is een bodemziekte. De smetstof blijft in de vorm van sporen jarenlang buiten het lichaam in de grond levensvatbaar. Door graven, door verschil in waterstand, misschien ook door mollen en regenwormen komen de sporen naar boven. Als het vee ze opneemt met het voedsel of binnenkrijgt door wonden, groeien ze in het lichaam uit en verspreiden zich met het bloed naar alle organen. Deze dodelijke ziekte heeft een snel verloop. Soms sterven de dieren zonder dat er voorafgaande verschijnselen konden worden opgemerkt ineens onder krampachtige stuipen. Meestal worden ze vrij plotseling hevig ziek met hoge koorts en verschijnselen van pijn en zijn ze binnen 24 uur dood. Bloedige uitvloeiingen uit neus, mond, aars en kling komen veel voor, vooral na de dood. De slijmvliezen zijn hoog roodblauw gekleurd (Berns 1983, blz. 141). Zie ook het lemma ''miltvuur'' in wbd I.3, blz. 475-476. [N 3A, 87; A 48A, 22; monogr.]
I-11
|