23570 |
organist |
organist:
orgenist (Q211p Bocholtz)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
örjel (Q211p Bocholtz)
|
Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23005 |
orgel add. |
orgel:
-> órgel orgel, RK.
órgelspief (Q211p Bocholtz)
|
Orgelpijp.
III-3-2
|
23571 |
orgel spelen |
het orgel spelen:
het orgel spille (Q211p Bocholtz)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23389 |
orgelpijpen |
orgelpijpen:
örjelpiefe (Q211p Bocholtz)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23572 |
orgeltrapper |
orgeltreder:
orgeltraëner (Q211p Bocholtz)
|
De orgeltrapper, orgeltreder, die al pompend of tredend de blaasbalg van het orgel met lucht vulde [örgeltrèèjer, balketrèëner, herrejotswinkmecher?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34053 |
os |
os:
ø̜ǝs (Q211p Bocholtz),
ǭs (Q211p Bocholtz)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
32849 |
oude grassoorten |
bokbaard:
bǫk˱bā.t (Q211p Bocholtz)
|
De hieronder vermelde woorden werden opgegeven op de vraag naar verschillende oude grassoorten. Na de lexikale eenvoud van het vorige lemma ''gras'', leverde deze vraag een grote oogst aan plantennamen op. Het is echter lang niet altijd duidelijk welke botanische grassoort nu precies bedoeld wordt; eenzelfde plantenvolksnaam kan immers in de ene streek een andere botanische familie of afdeling aanduiden dan in de andere streek. Naast de oude grassoorten blijken óók en vooral wilde grassoorten te zijn opgegeven die juist niet voor de weidebouw van belang zijn, maar waarmee de landbouwer en veeteler te maken heeft om ze van zijn cultuurgrond weg te houden, onkruid derhalve. Zie ook de lemma''s ''zuring'' en ''distel'' en de benamingen voor het onkruid in de akker in de aflevering over de Akkerbouw (WLD.I.1.4). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. Het lemma bevat enkelvouden en meervouden.' [N 14, 82; monogr.]
I-3
|
18649 |
oude versleten hoed |
loesj:
loesj (Q211p Bocholtz)
|
hoed, oude versleten of ontredderde ~ [loesj, sjaphoed] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22317 |
oudejaarsavond |
oudejaarsavond:
ouwejoarsjoavend (Q211p Bocholtz),
silvesteravond:
silvesteaovent (Q211p Bocholtz),
silvesteroavend (Q211p Bocholtz)
|
De avond van 31 december, oudejaarsavond, Sint Silvesteravond [aldejaorsaovond]. [N 96C (1989)] || Oudejaarsavond [silvesteraovent]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|