32879 |
punt van het blad van de zeis |
punt:
pønt (Q211p Bocholtz)
|
De scherpe punt aan het blad van de zeis, aan het uiteinde tegenover de arend en de hak. Zie afbeelding 5, nummer 3. [N 18, 68c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
18615 |
puntmuts |
puntmuts:
puntmutschj (Q211p Bocholtz)
|
puntmuts, hoofdkapje dat van achteren spits toeloopt [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33635 |
putemmer |
putsemmer:
pøtsɛmər (Q211p Bocholtz)
|
[N 12 (1961)]
I-7
|
33633 |
puthaak |
putschiet:
pøtšēͅt (Q211p Bocholtz)
|
[N 12 (1961)]
I-7
|
18610 |
pyjama |
pyjama {pijama}:
pyama (Q211p Bocholtz)
|
pyjama, tweedelig nachtkostuum [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22726 |
raadsel(tje) |
raadsel(tje):
raotsel (Q211p Bocholtz),
reutseltje (Q211p Bocholtz),
röadsel (Q211p Bocholtz)
|
raadsel [N 07 (1961)] || Raadsel. || raadseltje [N 07 (1961)]
III-3-2
|
27904 |
raam |
venster:
fenstǝr (Q211p Bocholtz
[(+)]
)
|
Zie kaart. Een van glas voorziene opening waardoor het buitenlicht naar binnen valt. In het onderzoeksgebied worden de woorden 'venster' en 'raam' ook wel gebruikt voor de houten of metalen omlijsting waarin de vensterruit wordt geplaatst. In het Standaardnederlands zijn de woorden 'raam', 'venster' en 'glas' onzijdig, in de meeste Limburgse dialecten echter vrouwelijk. Wanneer door de invullers nadrukkelijk een vrouwelijk genus werd opgegeven, is achter de betreffende plaatscode een (+) opgenomen. [N 55, 37; RND 49; A 46, 10a; L mon.; monogr.; Vld.]
II-9
|
33452 |
raampje in een poort |
deurvenstertje:
dȳrvenstǝrxǝ (Q211p Bocholtz)
|
Een raampje in een poort, soms ook een luikje, om door te kunnen kijken, ook wel ter beluchting, al dan niet beglaasd. De opgaven die duidelijk op een deur wijzen, zijn overgeplaatst naar het lemma "deurtje in een poortvleugel" (4.1.10). [N 5A, 54b]
I-6
|
19057 |
raar, vreemd |
aardig:
= vreemd (raar = zeldzaam)
aadich (Q211p Bocholtz)
|
raar [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
28447 |
raat |
raat:
roǝt (Q211p Bocholtz)
|
Een raat is een schijf gevormd door twee lagen met de rug tegen elkaar liggende zeszijdige cellen. Ze wordt door de bijen gemaakt voor het opkweken van de larven en voor het opbergen van honing in de winter. Het bouwsel is van was. [N 63, 13a; L 1a-m; S 3; A 25, 10; JG 1a+1b; JG 2b-5, 3; Ge 37, 53; monogr.]
II-6
|