25343 |
slachtklaar |
rijp voor de slacht:
rīf vȳr dǝr šlax (Q211p Bocholtz)
|
Bij het lezen van dit lemma moet men beseffen dat het begrip "slachtklaar" door de respondenten verschillend opgevat kan zijn. De betekenis kan zijn "vet genoeg om geslacht te worden" of "gereed staande voor de slachter of het slachthuis". [N 3a, 78]
II-1
|
34049 |
slachtrijp |
rijp voor de slacht:
rīf vȳr dǝr šlax (Q211p Bocholtz)
|
Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78]
I-11
|
34594 |
slaghout |
degen:
dēgǝ (Q211p Bocholtz)
|
Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f]
I-13
|
34593 |
slagschei |
schei:
(mv)
šęi̯ǝ (Q211p Bocholtz)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|
20761 |
slangetje |
s-je:
Syst. Veldeke
es-jer (Q211p Bocholtz)
|
Slag- of s-vormige gebakjes (slengskes, esse?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20647 |
slappe koffie |
merenzeik:
Syst. Veldeke
meerezeek (Q211p Bocholtz)
|
Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18411 |
slappe vilten hoed |
snithoed:
sjnithood (Q211p Bocholtz)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondsweer:
hongsweer (Q211p Bocholtz)
|
slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
22344 |
slee |
schlitt (du.):
sjliet (Q211p Bocholtz)
|
1. Slee.
III-3-2
|
34294 |
sleephout |
sleephout:
šlēfhōts (Q211p Bocholtz),
spanhout:
špānhōts (Q211p Bocholtz)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|