33996 |
snoer |
snoer:
šnǭr (Q211p Bocholtz)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
17753 |
snor |
schnauz (du.):
šnauts (Q211p Bocholtz)
|
snor (knevel) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34510 |
snot |
pups:
pøpš (Q211p Bocholtz),
snot:
šnot (Q211p Bocholtz)
|
Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.]
I-12
|
18026 |
snotneus |
koetenneus:
koetenaas (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz),
kute-naas:
= met snot bevuilde neus. (koetjong, koetnelles, koetenelles: brutale jongen).
koetenaas (Q211p Bocholtz)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-2, III-1-4
|
17590 |
snuit |
snuits:
snuts (Q211p Bocholtz),
šnyts (Q211p Bocholtz)
|
[N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)]
I-12, III-1-1
|
17841 |
snurken |
snurken:
sjnorke (Q211p Bocholtz)
|
snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19736 |
soda |
soda:
zōda (Q211p Bocholtz)
|
de witte stof, die door kruideniers en drogisten wordt verkocht in poedervorm en die gebruikt wordt om de was uit te koken, om hard water zacht te maken en in een bad waarvan men b.v. een zwerende vinger onderdompelt? (soda) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
20664 |
soep |
soep:
Syst. Veldeke
tsoep (Q211p Bocholtz)
|
Soep, heel in het algemeen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18196 |
sok |
sok:
zök (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz),
zø͂ͅk (Q211p Bocholtz)
|
Hoe noemt men de sok (de halflange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)] || sok, korte herenkous [zok, vlink, vlik, ene zök] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18338 |
sokophouder |
sokkenhouder:
zökke-houwer (Q211p Bocholtz)
|
sokophouder, band om de kuit [N 24 (1964)]
III-1-3
|