21352 |
spreken, praten |
kallen:
kàllə (Q211p Bocholtz),
muilen:
mŏĕllə (Q211p Bocholtz),
spreken:
sjprêche (Q211p Bocholtz)
|
praten [DC 02 (1932)] || spreken; ik versta jullie niet, jullie moeten een beetje harder - [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
17591 |
sproeten |
sproetelen:
sjprossele (Q211p Bocholtz),
spróssele (Q211p Bocholtz)
|
sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
26676 |
staakijzer van de rosmolen |
spil:
spel (Q211p Bocholtz)
|
De verticaal onder de molenstenen geplaatste, vaak van ijzer vervaardigde spil die de loper aandrijft. Zie ook de lemmata ɛstaakijzer van de windmolenɛ en ɛstaakijzer van de watermolenɛ.' [N D, 17]
II-3
|
17819 |
staan |
staan:
štò:ə (Q211p Bocholtz)
|
staan [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
20125 |
staart |
staart:
štats (Q211p Bocholtz),
štáts (Q211p Bocholtz),
staat:
štats (Q211p Bocholtz)
|
[A 2, 37; L 29, 27; S 35; monogr.]staart [DC 02 (1932)] || Zie afbeelding 2.37. [JG 1a, 1b; RND 60]
I-11, I-9, III-4-2
|
34225 |
staartkoord |
koord voor de staart:
kōt vǝr dǝr štats (Q211p Bocholtz)
|
Koord waarmee men op stal de staart van de koe vastbindt. [N 3A, 14g]
I-11
|
34087 |
staartkwast |
staart:
štats (Q211p Bocholtz)
|
Kwastig uiteinde van de staart. [N 3A, 114]
I-11
|
21272 |
stad |
stad:
štat (Q211p Bocholtz)
|
stad [RND]
III-3-1
|
28377 |
stal |
stal:
šta.l (Q211p Bocholtz),
štã.l (Q211p Bocholtz),
štā.l (Q211p Bocholtz)
|
Een ruimte in het algemeen, die onderdak biedt aan vee. De benamingen kunnen zowel het gebouw, als de ruimte daarbinnen betreffen. Meestal wordt kortheidshalve van "de stal" gesproken, als men het veeverblijf en met name de koestal bedoelt. [JG 1a en 1b; Wi 11; S 50; L A1, 4; RND 97; monogr.; add. uit N 5A, passim]
I-6
|
33928 |
stalband |
halsband:
hǭs˱baŋk (Q211p Bocholtz),
halterstrang:
haltǝrštraŋk (Q211p Bocholtz)
|
Leren band om de hals van het paard, waaraan de lijn of teugel wordt vastgemaakt om het op stal vast te binden. Vergelijk ook lemma Halster. [JG 1a; N 8, 91; N 13, 18b]
I-10
|