24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiger:
Veldeke
blootsōēger (Q211p Bocholtz)
|
bloedzuiger [lok, echel, deegel, bloodiegel, -zuuker] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20718 |
bloem |
bloem:
blom (Q211p Bocholtz),
Syst. Veldeke
blom (Q211p Bocholtz)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de korrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. In verband met het onderscheid tussen ''meel'' en ''bloem'' (zie de toelichting bij het lemma ''gemalen en gezuiverd graan'') zijn de opgaven die op het begrip "meel" duiden zoals roggemeel, tarwe, tarwemeel uit dit lemma overgebracht naar het lemma ''gemalen en gezuiverd graan''. Ten aanzien van het woordtype "patent" zij opgemerkt dat de patentbloem komt uit het hart van de meelkern wiens kleur mooi wit is (Schoep blz. 12). De graad van fijnheid wordt aangegeven door "0" (zero). Hoe meer zero''s, hoe fijner de bloem. [N 29, 15c; N 29, 14b; N 29, 14a; N 16, 80; N 29, 16] || Bloem van het meel (bloem, dons, blom, blons?) [N 16 (1962)]
II-1, III-2-3
|
24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
bloͅmə (Q211p Bocholtz),
bl‧om (Q211p Bocholtz),
bl‧oͅm (Q211p Bocholtz)
|
bloem || bloemen [RND]
III-4-3
|
19646 |
bloemperk |
bloemengaard:
blommenjaad (Q211p Bocholtz)
|
Hoe noemt u het afgeperkt deel van een tuin met bloemen? [N 104 (2000)]
III-2-1
|
18143 |
bochel |
pokkel:
poekel (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz)
|
bochel [hooge ruch, bult, schoft] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
29573 |
bodem |
bodembreder:
bǭmbrēr (Q211p Bocholtz)
|
De uit planken bestaande bodem van de bak van de kar, wagen of kruiwagen. [N 17, 23 + 45; N 18, 99; N G, 53d; JG 1a; monogr.]
I-13
|
34105 |
boekpens |
pens:
pānš (Q211p Bocholtz)
|
De derde maag van de koe, de maag die van binnen vol vliezen zit. [N 28, 82; A 9, 11c]
I-11
|
19773 |
boenen |
boenen:
bunə (Q211p Bocholtz)
|
meubels en vloerzeil met behulp van was en een doek glimmend maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19774 |
boenwas |
boenwas:
bunwas (Q211p Bocholtz)
|
de was waarmee meubels en vloerzeil glimmend gemaakt worden [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
21301 |
boer |
boer:
būr (Q211p Bocholtz),
būǝr (Q211p Bocholtz),
labeurder:
labø̄rdǝr (Q211p Bocholtz)
|
Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.]
I-6
|