18690 |
trouwpak |
strepen pak:
Van Dale: II. strepen (bn.), <gew.> van gestreepte stof: een strepen rok.
striefepak (Q211p Bocholtz),
trouwpak:
trouwpak (Q211p Bocholtz)
|
trouwkostuum [t trouwdinge, trouwpak] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20176 |
trouwring |
trouwring:
trouwrink (Q211p Bocholtz)
|
een trouwring [N 96D (1989)]
III-2-2
|
18169 |
trui |
stoep:
sjtuup (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz),
tricot (fr.):
tricot (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz),
trui:
trui (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz)
|
damestrui, kledingstuk zonder knopen [N 23 (1964)] || trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18083 |
tuberculose |
t.b.c.:
t.b.c. (Q211p Bocholtz)
|
Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a]
I-11
|
34289 |
tuieren |
spannen:
španǝ (Q211p Bocholtz)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34296 |
tuierhamer |
klophamer:
klophamǝr (Q211p Bocholtz)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
paal:
pǭl (Q211p Bocholtz)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
spansel:
špɛnsǝl (Q211p Bocholtz)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
33615 |
tuinman, boomkweker |
grtner (du.):
JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman.
jɛrtnər (Q211p Bocholtz)
|
[RND 08]
I-7
|
18710 |
tuinwant |
doornhaas:
dööhösje (Q211p Bocholtz)
|
wanten, dikke, vaak leren ~, om in doornheggen te werken [tuunen, tuinheisje, döörheusje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|