20746 |
tulband |
radong:
Syst. Veldeke
redong (Q211p Bocholtz)
|
Tulband (redong, bont, bontekoek, turkse muts, sultan?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
32958 |
tweede klaveroogst |
tweede schaar:
tswai̯dǝ šǫr (Q211p Bocholtz)
|
In verband met de benamingen voor nagras is de informanten ook gevraagd of ze een specifiek woord kenden voor de tweede klaveroogst; hier zijn alleen de opgaven opgenomen die afweken van die voor ''nagras''. [N 14, 128c]
I-3
|
33122 |
tweede laag schoven van het dorsbed |
tweede laag:
tswei̯dǝ lǭx (Q211p Bocholtz)
|
De specifieke benaming van de tweede laag schoven, bestaande uit twee rijen die met de koppen naar elkaar toe liggen, zoals die op de eerste rij van het vorige lemma wordt gelegd. Zeer vaak is de benaming van deze bovenste laag dezelfde als die van het bed als geheel; dan is die benaming hier niet herhaald; zie het lemma ''dorsbed, de laag schoven op de dorsvloer'' (6.1.16). In L 159a wordt nog aangetekend dat "de aren van de tweede laag veerden op de eerste rij, en door dit veren lieten de korrels beter los". Zie afbeelding 11, b. [N 14, 17c; monogr.]
I-4
|
34234 |
tweespeen |
tweedeem:
tswɛi̯dēm (Q211p Bocholtz)
|
Koe die slechts uit twee spenen melk geeft. [N 3A, 66]
I-11
|
33788 |
uier |
udder:
ydǝr (Q211p Bocholtz),
ødǝr (Q211p Bocholtz)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12
|
34157 |
uieren |
beginnen te udderen:
(de koe begint te) ȳdǝrǝ (Q211p Bocholtz)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
34169 |
uitgeteld zijn |
aan (de) tijd zijn:
(de koe is) a tsīt (Q211p Bocholtz)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
17854 |
uitglijden |
uitglitschen (<du.):
oetglietsche (Q211p Bocholtz),
uitrutschen (<du.):
oesrutsje (Q211p Bocholtz)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22343 |
uitsliepen |
judassen:
joedasse (Q211p Bocholtz),
spits doen:
sjpeitsdoe: (Q211p Bocholtz),
zanken (du.):
tsenke (Q211p Bocholtz)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
uitstelling van het allerheiligste:
oesstelling van `t allerhèlligste (Q211p Bocholtz)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|