29811 |
veldovensteen |
veldbrand:
vēlt˱brant (Q211p Bocholtz)
|
Steen die is gebakken in een veldoven. Zie voor de woordtypen rijnvormsteen (L 315) en klinker (L 316, 320a, 364) de toelichting bij het lemma ɛbaksteenɛ.' [N 30, 53b; monogr.]
II-8
|
32842 |
veldstrengen |
kettingen:
kęteŋǝ (Q211p Bocholtz),
klinken:
kleŋkǝ (Q211p Bocholtz),
strangen:
štrɛŋ (Q211p Bocholtz)
|
De beide koorden of kettingen waaraan een paard via het zwenghout een akkerwerktuig voorttrekt; vergelijk afb. 98. Deze zijn gewoonlijk langer dan de strengen van een paard dat voor een kar of wagen gespannen is. Termen die toepasselijk zijn op de strengen en het zwenghout tezamen, zijn bijeengezet aan het einde van dit lemma. Voor varianten of delen daarvan in de ''...''-vorm zij verwezen naar de lemmata ''ploeg'' en ''zwenghout''. De in het vorige lemma onderscheiden typen eegdhaam, eeghaam, eghaam en hun varianten zijn hieronder meestal door ''eghaam'' resp. ''eghaam'' gesubstitueerd. [.IG 1b + 1c + 2c; N 11A, 103d; N 13, 57 + 58; div.; monogr.]
I-2
|
26403 |
velg |
velg:
(mv)
vęlegǝ (Q211p Bocholtz),
velling:
vɛleŋ (Q211p Bocholtz)
|
De oorspronkelijke betekenis van de term velg is "elk van de vier tot zes gebogen houten blokken, die samen de rand van het wiel vormen en waarin de spaken vastgemaakt worden". Een aparte term voor de volledige houten rand bestond oorspronkelijk niet. Er is verwarring rond de term gekomen bij de opkomst van de fiets- en de autowielen, waarvan de randen niet uit aparte deeltjes bestonden, maar die uit één stuk gemaakt waren. Deze randen werden ook "velgen" genoemd. De verwarring blijkt duidelijk uit het feit dat voor zowel het houten blok als voor de volledige rand dezelfde termen, velg en velling, werden opgegeven en in de opgaven verschijnt vaak het meervoud, vooral in de betekenis van "houten rand". Sommige opgaven zijn echter samenstellingen, waaruit de betekenis eenduidig blijkt. Deze woordtypes staan onder B. en C. geordend en betekenen resp. "houten blok" en "wielrand". [N 17, 65a-b + add; N G, 45a-b; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 4, 20a + c; L 20, 20c; monogr.]
I-13
|
33671 |
venweide |
zompige wei:
zōmpegǝ wē̜i̯ (Q211p Bocholtz)
|
Weiland aan of rondom een ven. [N 27, 23c]
I-8
|
34131 |
ver uitspringende hielen |
sabelpoten:
sābǝlputǝ (Q211p Bocholtz)
|
[N 3A, 144a; monogr.]
I-11
|
34155 |
verdrogen |
nalaten van de melk:
nǭlǫsǝ van dǝ melǝx (Q211p Bocholtz)
|
Minder melk gaan geven wegens drachtigheid. [N 3A, 72a]
I-11
|
34167 |
verdroogde kalf |
dode vrucht:
du vrøxt (Q211p Bocholtz)
|
Kalf dat na afgestorven te zijn zonder bederf in de baarmoeder blijft zitten. [N 3A, 42]
I-11
|
23855 |
vereniging die de processiepaaltjes plaatst |
jonkheid:
jonkheed (Q211p Bocholtz)
|
De vereniging of groep die de dag voor de processie de paaltjes (met de processievaantjes) en de rustaltaren plaatst. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
21412 |
verhaal |
geschichte (du.):
gesjiechte (Q211p Bocholtz)
|
verhaal; aan wie heeft hij dat nieuwe - verteld [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
22507 |
verjaardag |
geburtstag (du.):
Karte 183.
Geburtstag (Q211p Bocholtz),
verjaardag:
Karte 183.
verjaardag (Q211p Bocholtz)
|
Geburtstag.
III-3-2
|