24392 |
vlinder |
vietmop:
fitmoͅp (Q211p Bocholtz),
vietsvogel:
v‧its˃vu.əgəl (Q211p Bocholtz),
vietvogel:
fietvoejel (Q211p Bocholtz),
fietvōējel (Q211p Bocholtz)
|
vlinder [GV Gr (1935)], [ZND 18G (1935)] || vlinder, pepel [RND]
III-4-2
|
18701 |
vlinderdasje |
koetenbremser:
vgl. Kerkrade Wb. (p. 162): koetepremzer, snorretje (ironisch cfr. p. 230: premze, remmen. [vgl. WLD III, 1.1: koet als trefwd. voor o.a. fluim]
koetepremser (Q211p Bocholtz),
nondejuke:
nondejuuke (Q211p Bocholtz),
vlindertje:
vlindertje (Q211p Bocholtz)
|
vlinderstropdas [nondejuuke, striekske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24396 |
vlo (enk.) |
mensenvlo:
Veldeke
minschevlōē (Q211p Bocholtz),
vlo:
Veldeke
vlōē (Q211p Bocholtz)
|
mensenvlo [N 26 (1964)] || vlo (znw enk) [foekket, zjwarte riejer] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24395 |
vlo (mv., fon.) |
vlu:
Veldeke
vluu (Q211p Bocholtz)
|
vlo (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|
21784 |
vloek |
vloek:
ing vlòk (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz)
|
een vloek [hiemmeltsakker] [N 96D (1989)] || Een vloek [hiemmeltsakker]. [N 96D (1989)]
III-3-1, III-3-3
|
21395 |
vloeken |
vloeken:
vlòkke (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz)
|
vloeken [N 96D (1989)] || Vloeken. [N 96D (1989)]
III-3-1, III-3-3
|
23962 |
vloekje |
vloekje:
é vlukschje (Q211p Bocholtz)
|
Een vloekje [vluukse]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19702 |
vloertegel |
plavuissteen:
pləvy(3)̄sštē (Q211p Bocholtz)
|
een grote rode of blauwe vloertegel [N 05A (1964)]
III-2-1
|
17937 |
vlug lopen |
rennen:
hard lopen
renne (Q211p Bocholtz),
ren nit soè hèlè
renne (Q211p Bocholtz),
vlot lopen:
flot joa (Q211p Bocholtz),
vlot (Q211p Bocholtz)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: snel lopen [rekke, dabbere, op ne steile gaon] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33229 |
voederbieten |
kroten:
krūǝtǝ (Q211p Bocholtz),
voerkroten:
vurkrūǝtǝ (Q211p Bocholtz),
vōrkrūǝtǝ (Q211p Bocholtz)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|