33631 |
waterput |
puts:
pøts (Q211p Bocholtz),
waterputs:
wasərpøts (Q211p Bocholtz)
|
[N 12 (1961)] [RND 08]
I-7
|
33093 |
waterring van de mijt |
waterring:
wasǝrreŋk (Q211p Bocholtz)
|
Waterring, waterlaag of kaplaag van de korenmijt. De laag schoven die het verst naar buiten steekt, juist waar de kap begint. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Voor euze enz. vergelijk wnt XI, onder oozie, ooziedrup enz., "het gedeelte van het dak dat over den muur uitsteekt en het regenwater afwerpt", "afdak" dus. Zie afbeelding 8, a. [N 15, 45c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
24398 |
waterspin |
waterspin:
Veldeke
wassersjpin (Q211p Bocholtz)
|
waterspin [N 26 (1964)]
III-4-2
|
32704 |
watervoor |
watervoor:
wasǝr[voor] (Q211p Bocholtz)
|
Een watervoor is een meestal wat diepere voor die men vóór de winter over de akker trekt, om overtollig water te laten afvloeien. Een watervoor kan dwars op de normale ploegvoren liggen, in het midden van de akker (bij uiteenploegen), tussen de delen van een in panden geploegde akker of ook wel om de (reeds ingezaaide) akker heen. In het algemeen brengt men watervoren aan op laaggelegen of natte gronden, akkers met een laagte erin of op een hellende akker om te voorkomen dat de grond wordt uitgespoeld. De benamingen kunnen ook gebruikt worden voor de middenvoor (omdat deze vaak als watervoor fungeert), verder voor de brede of grove voren van een akker die "op de wintervoor" is gelegd om hem te laten uitvriezen of voor ondiepe waterlopen, greppels en geulen in het algemeen. [N 11, 59b; N 11A, 137k; N 11A, 137i add.; div.]
I-1
|
22860 |
weddenschap |
wed:
NB wedde: wedden.
wed (Q211p Bocholtz),
weddenschaft:
weddensjaf (Q211p Bocholtz)
|
Weddenschap.
III-3-2
|
21906 |
wedstrijdduif |
reisduif:
reesdoef (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz)
|
Postduif.
III-3-2
|
20435 |
weduwe |
widvrouw:
witfrouw (Q211p Bocholtz)
|
weduwe [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20451 |
weduwnaar |
widman:
witmaan (Q211p Bocholtz)
|
weduwnaar [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
29145 |
weefkamer |
opkamer:
ōpkāmǝr (Q211p Bocholtz)
|
De kamer of het vertrek waarin geweven wordt en waar het spinnewiel of de weefstoel staat. Dat kan de keuken, de opkamer, de naaikamer of een kamer(tje) zijn. In dit lemma gaat het om een weefruimte in het huis. [N 39, 4; N 5A (I]
II-7
|
17575 |
weerborstel |
weerwas:
weerwaas (Q211p Bocholtz),
brunsum
weerwoos (Q211p Bocholtz)
|
valse kruin, zomaar ergens in het hoofdhaar [wersboorsel, wirborstel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|