22770 |
winnen |
winnen:
winne (Q211p Bocholtz)
|
Winnen.
III-3-2
|
29646 |
winteren |
kapotvriezen:
kapǫt˲vryzǝ (Q211p Bocholtz)
|
Gezegd van klei die op de voorraadplaats gedurende de winter of de ligtijd een rottingsproces ondergaat. De woordtypen mouden of uitmouden waren in Q 83 gebruikelijk in de betekenis ø̄̄met vocht vermengen, knedenø̄̄. De zegsman hier gebruikt de woorden in een afwijkende betekenis: ø̄̄van klei, door weer en wind gebroken wordenø̄̄. [N 98, 60; monogr.]
II-8
|
18676 |
winterkleren |
winterkleren:
winterkléjer (Q211p Bocholtz)
|
winterkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32703 |
wintervoor |
wintervoor:
weŋ(k)tǝr[voor] (Q211p Bocholtz)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|
33238 |
winterwortelen |
moren:
mūrǝ (Q211p Bocholtz)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
17612 |
wipneus |
wipneus:
wipnaas (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz)
|
neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34143 |
wisselen van tanden |
breken:
brēxǝ (Q211p Bocholtz),
bręi̯xǝ (Q211p Bocholtz)
|
[N 3A, 108b; N 3A, 16; N 3A, 22]
I-11
|
23669 |
witte donderdag |
witte dondersdag:
wiese donnesjtig (Q211p Bocholtz)
|
De donderdag in de week vóór Pasen, Witte Donderdag [jreune dónnesjtiech]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
20575 |
witte kaas, wrongel |
fluitkaas:
Syst. Veldeke
fleutkies (Q211p Bocholtz),
witte kaas:
Syst. Veldeke
wiese kies (Q211p Bocholtz)
|
Smeerbare witte kaas of wrongel (fluitert, fluiterskaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33258 |
witte klaver, steenklaver |
steenklee:
štē[klee] (Q211p Bocholtz),
witte klee:
wisǝ [klee] (Q211p Bocholtz)
|
Trifolium repens L. Een 5 tot 25 cm lange plant met kruipende stengels emn witte, later bruine, bloemhoofdjes, die van mei tot de herfst bloeien. Ook witte klaver wordt vooral als veevoeder en als dekvrucht geteeld, is eerder geschikt voor weiden dan voor maaien, maar stelt lagere eisen aan de grond. Zie ook de toelichting bij het lemma Klaver, Algemeen. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [N 14, 83; monogr.]
I-5
|