19497 |
borstel |
schrobborstel:
sch als in duits schreiben
schroep-buschtəl (Q211p Bocholtz),
schroep-schtrīēəl (Q211p Bocholtz),
schrobstreel:
sch als in duits schreiben
schroep-schtrīēəl (Q211p Bocholtz)
|
borstel [DC 15 (1947)] || kwastachtige borstel [DC 15 (1947)] || schrobber (van takjes) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
17578 |
borstelig haar |
poetshaar:
poetshaor (Q211p Bocholtz),
strohaar:
sjtruuhaor (Q211p Bocholtz),
struivelshaar:
sjtroevelshaor (Q211p Bocholtz)
|
borstelig haar (stekkerhaar, pinhoor] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17631 |
borsten |
borsten:
broos (Q211p Bocholtz),
brös (Q211p Bocholtz),
memmen:
memme (Q211p Bocholtz),
nokken:
noeke (Q211p Bocholtz),
tieten:
tiete (Q211p Bocholtz)
|
borsten van de vrouw [mamme, memme, tette, tiete] [N 10c (1961)], [N 10c (1995)]
III-1-1
|
33969 |
borstriem |
borstriem:
brosrēm (Q211p Bocholtz)
|
Leren riem van het borsttuig die voor de borst van het paard zit. Zie ook opmerking onder lemma Borsttuig. [N 13, 52]
I-10
|
18400 |
borstrok |
overwerpkiel:
uvverwerpkeel (Q211p Bocholtz)
|
borstrok, onderkledingstuk dat over het hemd wordt gedragen [hemdrok, humperok, sjtoep, liefke, slaoplijf] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18603 |
borstrok (voor mannen) |
borstrok:
borsrok (Q211p Bocholtz)
|
borstrok voor mannen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18602 |
borstrok (voor vrouwen) |
borstrok:
borsrok (Q211p Bocholtz)
|
borstrok voor vrouwen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18248 |
borstspeld |
spang:
(grōēse) sjpang (Q211p Bocholtz)
|
speld waarmee de slippen van de grote omslagdoek voor de borst bijeen worden gehouden [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18323 |
borststuk van een schort |
bovenstuk:
bovvesjtuk (Q211p Bocholtz)
|
borststuk, bovenste deel, ~ van een schort [boezem] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33968 |
borsttuig |
plathaam:
plashām (Q211p Bocholtz)
|
Trektuig bestaande uit een stel leren riemen, dat wel eens gebruikt wordt in plaats van een haam, als het paard aan de schouders gedrukt is (zie WLD I, afl. 9, p. 111). In een vrij groot aantal opgaven verwijst de benaming voor een deel van het borsttuig naar het geheel, bv. het woordtype borstriem. Het omgekeerde, waarbij de term voor het geheel gebruikt wordt ter aanduiding van een onderdeel ervan, komt minder vaak voor (zie lemma Borstriem). [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 51]
I-10
|