18056 |
zweet |
zweet:
der sjwees (Q211p Bocholtz),
swees (Q211p Bocholtz)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
sjwumme (Q211p Bocholtz),
sjwəmə (Q211p Bocholtz)
|
zwemmen [RND] || Zwemmen.
III-3-2
|
26688 |
zwengel van de handmolen |
zwingel:
šwøŋǝl (Q211p Bocholtz)
|
De zwengel in de vorm van een booromslag, eventueel voorzien van een houten handvat, waarmee men de bovenste molensteen van de van een maalstoel voorziene handmolen kan laten draaien; ook de zwengel van de eenvoudige handmolen. [N D, 15]
II-3
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
kluppel:
klø ̞pǝl (Q211p Bocholtz)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
28506 |
zwerm |
bijenzwerm:
bējǝžwɛrm (Q211p Bocholtz)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
18005 |
zweten |
zweten:
sjweese (Q211p Bocholtz),
sweese (Q211p Bocholtz),
sweete (Q211p Bocholtz)
|
zweten [N 10a (1961)]
III-1-2
|
34613 |
zwik van de wagen |
zwik:
šwēk (Q211p Bocholtz)
|
De dwarsbalk die de vorkhouten onder de bak van de langwagen met elkaar verbindt. [N 17, 42 + 44d; N G, 70f; JG 1b; monogr]
I-13
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
sjwaat (Q211p Bocholtz),
Syst. Veldeke
sjwaat (Q211p Bocholtz)
|
De zwoord, van het spek (zwaart, zwaort?) [N 16 (1962)] || zwoerd (van spek) [N 07 (1961)]
III-2-3
|