34504 |
broedende kip op eieren |
kloek:
kluk (Q211p Bocholtz)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
20216 |
broeder |
broeder:
broeder (Q211p Bocholtz)
|
Een lager lid van een kloosterorde die geen kerkelijke wijding bezit, broeder [bruur, broeder]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23873 |
broedermeester |
broedermeester:
broedermeester (Q211p Bocholtz)
|
De persoon die tijdens de bidprocessies (op St. Marcus en de kruisdagen) met een staf beurtelings de voorbiddende en de nabiddende rij aanwees (broedermeester). [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18744 |
broek |
boks:
bōks (Q211p Bocholtz)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|
18197 |
broek: algemeen |
boks:
books (Q211p Bocholtz),
bóks (Q211p Bocholtz),
klepbroek=sjlaarbooks
books (Q211p Bocholtz)
|
broek in het algemeen [boks, sjmeek, brits] [N 23 (1964)] || Hoe noemt men de broek (bovenkleeding)? Maakt men misschien onderscheid tusschen een klepbroek en een gewone broek? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
18719 |
broekgesp |
boksensnal (<du.):
bookse sjnal (Q211p Bocholtz)
|
sluitgesp, haak aan de tailleband van een broek [sjnal, boksesnal, gasp, gespel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33985 |
broekkettingen |
achterhaamsklinken:
ātǝrhāmskleŋkǝ (Q211p Bocholtz)
|
Kettingen waarmee de broek van het achterhaam aan de berries is vastgemaakt. [N 13, 79]
I-10
|
24913 |
broekland, moeras |
moeras:
ps. boven de a staat nog een ? en een `; deze combinatieletter is niet te maken.
moeras (Q211p Bocholtz)
|
moeras [DC 02 (1932)]
III-4-4
|
18423 |
broekspijp |
boksenpijp:
booksepiefe (Q211p Bocholtz)
|
pijpen van een broek [bokspijpe, broeksepejpe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18309 |
broeksriem |
boksenriem:
booksereem (Q211p Bocholtz)
|
band of riem waarmee de broek in de taille wordt opgehouden [boekreem, boekband, boksemband] [N 23 (1964)]
III-1-3
|